Waar schrijven we in 's hemelsnaam nog over?
Geachte redactie,
Denk niet dat ik met deze brief terugkom op mijn toezegging van zes weken geleden. In dat geval zou ik immers een telefoontje van u hebben afgewacht en mij vervolgens hebben uitgeput in excuses: onverwachte logées, autopech, papier op, en beloften: het ligt klaar, nog één keer overlezen, het is onderweg. Kortom, de bekende bochten van een auteur in het nauw, fraai beschreven door Nicolaas Matsier in Flatus vocis (in de bundel Onbepaald vertraagd) en door Christopher Ward in Our cheque is in the post.
Ik kan u wel zeggen dat het schrijven van het gevraagde artikeltje mij behoorlijk wat hoofdbrekens heeft gekost. Vooral doordat ik het moeilijk vond het onderwerp af te bakenen. Wat valt er immers niet allemaal te verzinnen over de ontwikkeling, de geschiedenis, de gedaanteverandering van de brief ‘door de eeuwen heen’!
Ik zou vorm en taalgebruik moeten bekijken bij zowel de zakelijke als de persoonlijke brief. Maar de veranderingen daarin kun je weer niet over één kam scheren. Het maakt nogal wat uit of het gaat om een gelukwens of een condoléance, om een klacht of een liefdesverklaring.
Verder vroeg ik me af of ik de brief als literaire vorm tot mijn materiaal zou moeten rekenen. Dan zou ik Sara Burgerhart weer eens kunnen lezen, wat ik graag doe, en Pamela van Samuel Richardson, de uitvinder van de roman in brieven. Consequent historisch onderzoek zou echter leiden tot het meest recente produkt in dit genre, namelijk Vogelenzang van ene Blankaart, waarin ik me weer niet zó graag zou verdiepen.
Ook de liefdesbrief leek mij een aantrekkelijk thema, hoewel daaraan meer vast bleek te zitten dan ik op het eerste gezicht dacht: hoe ver zou ik in de geschiedenis teruggaan? Van Belle van Zuylen aan Constant d'Hermenches: ‘Laat het adres op je enveloppen schrijven door je lakei, je handschrift is hier te bekend.’? Tot Pisuisse aan Fie Carelsen: ‘En terwijl het in ons brult en bruist van wellust, terwijl ik je vastknel in een wilde omhelzing, hijg ik in je oor: lieveling, mijn heerlijkheid, zeg hou ik niet meer van je?’ Of zou ik de minnebrief in de literatuur tot thema kiezen, zodat ik iets uit die prachtige brieven van Cyrano aan Roxane zou kunnen citeren?
En de brievenboeken? Het nieuw complimenteerboek (1900) bijvoorbeeld: ‘Ontvang geëerde vriendin! tegelijk met dit (), dat ik u als een bewijs mijner hoogachting aanbied, mijne innigste gelukwenschen op uwen blijden verjaardag’ of dat van Blom (39e druk 1986): ‘Al vele maanden lang, zie ik elke morgen bij het openen van mijn raam uw lieve gezichtje, wanneer u bezig bent uw bloemen te verzorgen.’ Daarin is in negentig jaar blijkbaar niet veel veranderd.
Ik zou iets kunnen schrijven onder de titel ‘De Toscaanse minnebrief ten tijde van Germaine Greer’. Zouden die Toscaanse boerenzoons ook daarin betere prestaties leveren dan hun soortgenoten elders? Maar voor participerend onderzoek ontbrak mij de tijd.
En als ik nu eens brieven van beroemde schrijvers als uitgangspunt nam? Een vergelijking van de brieven van Erasmus met die van Jeroen Brouwers zou ongetwijfeld heel wat verschillen opleveren. Helaas zouden die meer zeggen over de beide mannen dan over de ontwikkeling van de brief in die 500 jaar.
Verder heb ik nog even het plan gekoesterd ‘Vijftig jaar brieven aan Sinterklaas’ onder de loep te nemen. Maar bij nader inzien leek dit onderwerp me toch minder geschikt: over het verschil tussen ‘Lieve Sinterklaas, Hoe gaat het met u met mij gaat het goed’ en ‘Hallo Sinterklaas, ik heb hier een lijstje’ valt eigenlijk niet veel op te merken. Met de constatering dat beleefdheidsfrasen, zoals het informeren naar de gezondheid, in onbruik zijn geraakt en het verbod op een opening met ‘ik’ eveneens tot het verleden behoort, ben je zo uitgepraat. Bovendien leidt een dergelijke invalshoek al snel tot een sociaal-culturele beschouwing over omgangsvormen in het algemeen.
Nee, op deze manier kwam ik noch tot een verantwoorde keuze van het materiaal, noch tot een bruikbare afbakening van het onderwerp. Met het piekeren en afwegen gingen vele uren verloren zonder dat er iets op het scherm kwam, terwijl de deadline naderde.
Al bladerend in mijn boekenkast, kwam ik in Herfstdraden van Gerard Kornelis van het Reve (in Vier wintervertellingen) de brief tegen die Mana meegeeft aan haar zoon: ‘Lieve Hillie, Ik wou dat George vandaag naar je toeging. Hij komt jullie vandaag opzoeken. Je moet met hem praten. Ik breng hem naar de tram naar de halte waar de tram weggaat. [...] Als hij hier weggaat geef ik hem de brief.’
Ik vond dit fragment veel sterker gedateerd dan de rest van het verhaal, en dat kwam door dat briefje. Onze huidige Mana's zouden in plaats van een inktpotlood de telefoon pakken. Toen Van het Reve dit verhaal schreef (zo'n 35 jaar geleden) zei Mana's brief voornamelijk iets over haar simpele manier van denken. Nu zouden we er informatie aan kunnen ontlenen over de weinig florissante toestand van de fotozaak waarachter ze woont; in 1990 is zo'n winkel ondenkbaar zonder telefoon.