| |
| |
| |
[Nummer 7/8]
| |
| |
| |
Taal en toeval
F. Jansen
Vestdijk beschrijft een vrouwenportret van de schilder M. van Heemskerck zo:
‘Schuin staan de oogen in het blond gelaat,
Dat over blonder krullen ondergaat
In een gebarsten achtergrond. Daar zweven
Nog wat dunne haren verder. De mond
Is bruin, en rijp gesloten; en er streven
Twee jukbeenderen buiten 't wangenrond
Het lichaam, hoog en donker uitgemeten,
wordt lichter pas waar (...)’
Hoe snel Vestdijk ook schreef, hij kon niet alles tegelijk zeggen. We zien hem vier volgorde-principes gebruiken:
- | Hij begint bovenaan, bij het gezicht, en zakt dan af naar het lichaam. |
- | Het eerst besteedt hij aandacht aan de ogen, net zoals wij doen als we iemand ontmoeten. |
- | Eerst richt hij zich op de voorgrond, de haren, voordat hij de achtergrond beschrijft. |
- | Hij geeft eerst een beschrijving van de buitenkant: de bruin (geschilderde) mond. Dan pas komt de interpretatie: rijp gesloten. |
Deze vier principes hebben iets gemeen. De volgorde komt overeen met de volgorde waarin we de werkelijkheid waarnemen. Zo'n (gedeeltelijke) weerspiegeling van de werkelijkheid wordt wel iconiciteit genoemd.
| |
Geordende beschrijving
Veel uitingen en gesprekken zijn iconisch. Beroemd is het onderzoek van C. Linde en W. Labov, die aan een aantal informanten vroegen of ze hun woning wilden beschrijven. Verreweg de meeste informanten bleken hun beschrijving te gieten in de vorm van een begeleide tour, waarin de spreker als een gids zijn gasten in zijn huis rondleidt. Door de plattegrond in een rondgang om te zetten, vonden ze een andere oplossing voor Vestdijks probleem: wat in de werkelijkheid gelijktijdig gebeurt, kunnen we slechts woord voor woord weergeven. Dat gaat alleen ordelijk met behulp van allerhande voorrangsregels, die voor een deel op de beschreven werkelijkheid berusten. Zo ontdekten Linde en Labov dat de beschrijvingen tot in de details de huizen weerspiegelden. Een voorbeeld: kamers die in het huis van gelijk belang waren, werden moeiteloos beschreven met een nevenschikking als in (1):
(1) | Boven hebben we de slaapkamer van Dennis en de slaapkamer van Bobbie. |
Maar een onbelangrijke, kleine ruimte wordt niet nevenschikkend gekoppeld aan een belangrijke. Zin (2) kwam niet voor, en doet mal aan:
(2) | ?Direct links hebben we de meterkast en de zitkamer. |
Wie gebeurtenissen moet beschrijven, heeft het gemakkelijker. Hij kan volstaan met in de taal het verloop van die gebeurtenissen te volgen: chronologie is de gewoonste vorm van iconiciteit. Een voorbeeld is de meest voorkomende opbouw van het wegwijsgesprek. Iedereen begint bij de plaats waar het gesprek plaatsvindt, en eindigt met de plaats waar de vreemdeling wezen moet. Veel teksten zijn eveneens chronologisch opgebouwd. Contracten en verzoekschriften beginnen altijd met de huidige toestand, en beschrijven vervolgens stapsgewijs de toekomst. De opbouw van het procesverbaal is zelfs verplicht chronologisch.
‘Vrouwenportret’ van M. van Heemskerck
| |
Echt slome woorden
Iconiciteit mag dan een belangrijk bouwprincipe voor gesprekken en teksten zijn, we kunnen ons afvragen of het ook belangrijk is voor taal in het algemeen, bijvoorbeeld voor de bouw van woorden en zinnen.
Schoolkinderen vinden van wel. Zij puzzelen over vragen als: ‘Kun je groot klein schrijven?’ Sommige taalliefhebbers denken er net zo over, bijvoorbeeld als ze aan de hand van beperkt materiaal aantonen dat de Nederlandse taalvormen een noodzakelijk vast verband met hun betekenis onderhouden: ‘Luister hoe sloom woorden als sloom, slenteren en slabakken klinken.’
Taalkundigen zien niets in deze vormen van iconiciteit. Al sinds De Saussure, de invloedrijkste taalkundige van de eerste helft van deze eeuw, zien ze taalvormen juist als toevallig. Er is geen dwingend verband tussen taalvormen en de werkelijkheid die ze beschrijven. Een pen heet niet noodzakelijk pen; het had net zo goed plume kunnen wezen. Uitzonderingen bestaan wel, in de vorm van woorden als kukeleku, boe, toetoet, maar dergelijke onomatopeeën zijn juist in iedere taal van marginaal belang. Andere beweringen over de klankschilderende waarde van mooie woorden berusten op te weinig materiaal. Zo beginnen sluw, slank en slim met die zelfde slome sl.
Wat geldt voor de woorden, geldt in het algemeen ook voor zinnen. Er is geen noodzakelijk en vast verband tussen de vorm van een zin en de betekenis ervan. Dezelfde zinsvorm kan totaal verschillende betekenissen uitdrukken, bijvoorbeeld in (3), die letterlijk en conventioneel-ironisch kan worden opgevat:
| |
| |
(3) | Jaap moest telkens met zijn jongste medewerkster overwerken. |
Omgekeerd kunnen veel verschillende zinsvormen gebruikt worden voor ongeveer dezelfde betekenis:
(4) | Jaap had te diep in het glaasje gekeken. |
(5) | Jaap was boven zijn theewater. |
| |
Voorkeurvolgorde
Bestaat er dan helemaal geen iconiciteit in de zinsbouw? Aan die conclusie zijn we ook weer niet toe. Laten we beginnen met het chronologieprincipe. Als we gebeurtenissen beschrijven met behulp van een nevenschikking, vatten we de gang van zaken zo op dat de eerstgenoemde gebeurtenis aan de andere voorafging. Neem
(6) | Ik kwam, zag en overwon. |
Had Caesar ‘Ik zag, overwon en kwam’ gezegd, dan had hij - volgens de baardige gymnasiastengrap - even chronologisch gerefereerd aan een heel andere verovering. Wat we hier zien, is dat wat eerder in de werkelijke tijd gebeurde, ook eerder in de zin verschijnt. Natuurlijk is de taal rijk genoeg om die chronologische voorkeur te omzeilen, maar dan zijn we verplicht dat met extra woorden uit te drukken. Het resultaat is niet om over naar huis te schrijven, bijvoorbeeld
(6a) | Voordat ik overwon, zag ik, na gekomen te zijn. |
Tijd is een enkele reis. Daarom staat het van twee gegevens onmiddellijk vast welke het begin van een periode aangeeft, en welke het einde. Taal weerspiegelt die vaste volgorde: van... tot is normaal; (7) is afwijkend:
(7) | ?De Tweede Wereldoorlog duurde tot 1945 van 1939. |
Dezelfde beperking zien we bij echte reisbeschrijvingen: de volgorde van... via... naar is gewoon, bij (8) moeten we ons even achter de oren krabben.
(8) | ?We reden naar Tilburg via Den Bosch van Amsterdam. |
Ook hier zitten we niet aan het chronologiebeginsel vast. Als we per se willen, kunnen we van (7) en (8) wel redelijke zinnen maken met handhaving van de anti-chronologische volgorde:
(7a) | De Tweede Wereldoorlog duurde tot 1945, na in 1939 begonnen te zijn. |
(8a) | We reden naar Tilburg, via Den Bosch, en vanuit Amsterdam. |
Maar net als bij (6a) zien we dat deze niet-iconische zinnen ongebruikelijker, langer en stroever zijn. Het voorgaande geldt ook voor de voorbeelden die nog zullen volgen. Omdat iedereen deze inferieure varianten zelf kan verzinnen, zie ik ervan af ze verder te geven.
| |
Oorzaak en resultaat
Het chronologieprincipe werkt ook in afgeleide vorm. Wat eerder gebeurt, is in het dagelijks leven meestal een voorwaarde voor wat later gebeurt. In zinnen van het type ‘A en B’ krijgt A haast automatisch de interpretatie ‘voorwaarde voor B’:
(9) | Nog zo'n overwinning en ik ben verloren. |
Iets dergelijks, maar dan omgekeerd, zien we bij zinsdelen die een gevolg uitdrukken. Gevolgen komen na oorzaken (of liever - want iconisch -: oorzaken gaan aan gevolgen vooraf). Zulke gevolgaanduidende zinsdelen kunnen niet staan voor de zinsdelen die de oorzaak aangeven:
(10) | Piet liep zo hard dat hij kwam te vallen. |
(10a) | ?Dat hij kwam te vallen, zo hard liep Piet. |
Bijwoordelijke bepalingen, bijvoorbeeld die van plaats, kunnen moeiteloos vooropgeplaatst worden. (11) is even gebruikelijk als (11a):
(11) | Piet woont in Amsterdam. |
(11a) | In Amsterdam woont Piet. |
Maar vooropplaatsing van bepalingen bij het werkwoord veranderen lukt alleen met een bijzonder zware klemtoon op kat, en dan nog heel moeizaam:
(12) | Eucalypta veranderde in een zwarte kat. |
(12a) | ?In een zwarte kat veranderde Eucalypta. |
De oorzaak is dat de bepaling aangeeft wat het resultaat is van de verandering. Het is vreemd om dat eerder te vermelden dan het uitgangspunt. Het volgende voorbeeld sluit hierbij aan. Wie traditioneel ontleden heeft gehad, herinnert zich dat groen in (13) en gebakken in (14) bepalingen van gesteldheid genoemd worden:
(13) | Jaap verft het hek groen. |
(14) | De vis smaakt gebakken het lekkerst. |
Maar er is een verschil. Groen geeft het resultaat van het werkwoord verven weer, gebakken noemt juist een voorwaarde voor het lekker smaken. Groen kunnen we maar moeizaam (alleen met zware nadruk) op de eerste plaats van de zin zetten: gebakken staat juist bij voorkeur op de eerste plaats:
(13a) | ?Groen verft Jaap het hek. |
(14a) | Gebakken smaakt de vis het lekkerst. |
| |
Noodlots-om
Mijn laatste voorbeeld betreft zinnen met het ‘noodlots-om’, die u misschien nog wel kent omdat oudere taalverzorgers ze afkeuren:
(15) | Jaap ging naar Amerika, om er een tragische dood te sterven. |
De om-zin beschrijft hier een gebeurtenis die het onderwerp van de hoofdzin per definitie niet voorzien heeft. Nu is het opmerkelijk dat gewone om-zinnen eenvoudig vooropgeplaatst kunnen worden (zie bijvoorbeeld (16)), maar het noodlots-om niet. We kunnen (15a) alleen maar lezen als een vooropgezet plan van Jaap, iets dat er eerder was dan de Amerika-reis zelf.
(16) | Om onderzoek te doen ging Jaap naar Amerika. |
(15a) | Om er een tragische dood te sterven ging Jaap naar Amerika. |
We zien dat de opeenvolging van gebeurtenissen in de tijd op velerlei wijze weerspiegeld wordt door de volgorde van de zinsdelen. Nu ligt de tegenwerping voor de hand dat het hier om een wel heel primitieve vorm van iconiciteit gaat. Bestaan er geen subtielere vormen? Het antwoord is ‘ja’, althans volgens Haiman, een Amerikaanse taalkundige die vooral naam gemaakt heeft als kenner van Papoea-talen. Een van de meest intrigerende vormen van iconiciteit die Haiman noemt, is het afstandprincipe, dat ongeveer als volgt luidt:
Hoe meer twee zaken in de werkelijkheid met elkaar te maken hebben, hoe dichter de woorden bij elkaar staan die naar die twee zaken verwijzen.
Eerst een voorbeeld: in plaats van broodje met kaas kunnen we kaasbroodje zeggen. Deze zinsneden hebben gemeen dat er naar de zaken brood en kaas verwezen wordt. Maar er is
| |
| |
ook een verschil. Bij een broodje met kaas hebben we een broodje dat toevallig met een plakje kaas belegd is. Bij een kaasbroodje is de kaas verwerkt in het broodje. Al zou je het willen, je kunt de kaas er niet meer uithalen.
| |
Posities zonder toeval
Het duidelijkste voorbeeld van het afstandprincipe is de ordening van bijvoeglijke bepalingen ten opzichte van van het zelfstandig naamwoord. Hoe vaster de eigenschap is die een bepaling bij het zelfstandig naamwoord noemt, des te dichter staat die bij het zelfstandig naamwoord:
(17) | Twee mooie beschilderde aardewerken borden |
Twee is helemaal geen eigenschap van het bord, mooi is een subjectief oordeel van de spreker over het bord, beschilderd slaat op iets dat nog verwijderd kan worden. Alleen aardewerken zegt iets over het materiaal van de borden, hun meest inherente eigenschap.
Hetzelfde afstandprincipe zien we bij de neutrale, gewoonste volgorde van bepalingen in de zin ten opzichte van het hoofdwerkwoord, het belangrijkste element in de zin. Om dat te kunnen bewijzen is een theoretisch omweggetje nodig. Taalkundigen nemen aan dat het Nederlandse hoofdwerkwoord eigenlijk op de laatste plaats in de zin thuishoort. Op de plaats dus waar het in de bijzin altijd staat (zoals gaan in (18)) en ook in hoofdzinnen als het niet vervoegd is (zoals gebleven in (19)). Het is om allerhande redenen zeer waarschijnlijk dat een speciaal regeltje alleen de vervoegde vorm van het werkwoord in de hoofdzin naar de eerste of tweede plaats verplaatst. Nu blijken bepalingen die een inherenter verband met het hoofdwerkwoord hebben, achter bepalingen te staan die verwijzen naar een toevalliger omstandigheid. Met andere woorden: hoe inherenter de betekenis, des te dichter staat de bepaling bij het hoofdwerkwoord. Neem (18):
(18) | Het staat vast dat de kinderen morgen op de fiets naar Scheveningen gaan. |
Hierin is het bewegingswerkwoord gaan het hoofdwerkwoord. De meest inherente aanvulling op een bewegingswerkwoord is natuurlijk de aanduiding van de richting waarheen de kinderen gaan. We zien dan ook dat naar Scheveningen het dichtst bij gaan staat. Alle andere volgordes maken een geforceerde indruk, bijvoorbeeld:
(18a) | Het staat vast dat de kinderen naar Scheveningen morgen op de fiets gaan. |
Bij een werkwoord als blijven, dat rust uitdrukt, is de plaatsbepaling in de kamer het meest inherent, en die staat dan ook vlak bij het werkwoord:
(19) | De kinderen zijn vandaag wegens de regen in de kamer gebleven. |
Andere volgordes zijn ook hier mogelijk, maar die vereisen de bijzondere klemtoon die voor contrastieve uitingen gereserveerd wordt.
| |
Toch toevallig?
Haimans afstandprincipe blijkt dus eveneens in het Nederlands te werken. Toch is het om drie redenen op zijn minst voorbarig om De Saussures denkbeeld dat taalstructuren in wezen toevallig zijn, als achterhaald te beschouwen.
Ten eerste hebben we gezien dat iconische principes vooral een rol op het vlak van de stilistische voorkeuren spelen, en niet op het vlak van de grammatica. Een anti-iconische uitdrukkingswijze is vreemd en onhandig maar niet onmogelijk. Even mogelijk als een ordening van knopjes op het bedieningspaneel van een lift, waarbij de begane-grondknop bovenaan en de bovenste verdieping onderaan zit.
Ten tweede werken veel grammaticaregels tegen iconische principes in. De volgende zin is goed maar antichronologisch:
Ma Yuan - Een visser op een winters neer (detail)
Nationaal Museum - Tokio
(20) | Katinka heeft een trui gebreid. |
Katinka slaat immers eerst aan het breien en de trui onstaat pas als gevolg daarvan. De chronologische tegenhanger van (20) is vreemd:
(20a) | ?Katinka heeft gebreid een trui. |
Ten derde is de reikwijdte van iconische principes zelfs op tekstniveau maar betrekkelijk. Iconiciteit speelt vooral een rol bij zakelijke, en veel minder bij literaire teksten. Literaire teksten moeten het juist hebben van een bijzondere wijze van beschrijven, die maakt dat de lezer langer bij de tekst stilstaat en ervan geniet. Een iconische beschrijving van Ma Yuans prent ‘Een visser op een winters meer’ luidt:
Heel iconisch, maar minder herinnerbaar dan
onder wolken vogels varen
onder golven vliegen vissen
maar daartussen rust de visser.
- J. Haiman, 1985, Natural Syntax. Cambridge: Cambridge University Press.
- C. Linde en W. Labov, 1975, Spatial networks as a site for the study of language and thoughts. Language 51, 924-939.
- De gedichten en plaatjes zijn ontleend aan T. van Deel (red.), 1988, Ik heb het Rood van 't Joodse Bruidje lief. Amsterdam: Querido.
|
|