waren afkomstig uit zeer verschillende delen van West-Afrika. Ze konden elkaar dus niet verstaan. Uiteraard ontstond onder hen toen al gauw een zeer eenvoudige, gemeenschappelijke taal, bestaande uit elementen van hun Afrikaanse moedertalen, van het Portugees uit de slavendepots, van het Engels van hun mede-arbeiders en meesters, en van de Surinaamse Indianen. Zo'n mengelmoes die niemands moedertaal is, noemt men een pidgin. Zodra de kinderen van pidgin-sprekende ouders niets anders leren, wordt dat pidgin voor hen een echte taal, die in de taalkunde met de curieuze term creolentaal wordt aangeduid. Het Neger-Engels is qua oorsprong zo'n creolentaal.
Vrijwel zolang als de slavernij geduurd heeft, dus tot 1863, was het de slaven verboden Nederlands te leren of te gebruiken. Dat betekende dat meesters en slaven met elkaar in het Neger-Engels moesten spreken. Dit verklaart ook dat in die tijd al het Nederlands van Suriname duidelijk onder invloed van het Neger-Engels stond. Die invloed heeft zich vooral in de stad Paramaribo doen gelden, doordat daar naar verhouding veel Nederlanders, ook gezinnen, woonden met hele stoeten huisslaven. Bedenk daarbij dat veel blanke baby's en kleuters door hun ouders aan de zorg van een slavin werden toevertrouwd.
Radicale veranderingen na invoering van de leerplicht, met Nederlands als schooltaal
Vele Negerengelse woorden, vooral ook weer namen van dieren en planten, maar ook van gerechten, gebruiksvoorwerpen, kledingstukken, enzovoort, zijn toen al in het Nederlands van Suriname terechtgekomen. Ik noem een paar voorbeelden, eerst onveranderde: gongote voor pap van bananenmeel, krapata voor wonderolie, sapakara voor een grote, algemene soort hagedis, en watrakan voor een grote, poreuze kruik waarin water koel bewaard kon worden. Dan een paar vernederlandste: todde van Neger-Engels todo voor pad (het dier) - het is later weer verdwenen - blaf van blafoe voor een dikke soep, en bastiaan van basja voor plantage-opzichter (vroeger) en assistent-dorpshoofd (nu).
Soms is de etymologie verbluffend. Ik neem het al genoemde bastiaan bij de kop. In de Engelse tijd heette de plantage-opzichter gewoon overseer. Daarvan maakten onze voorouders na hun komst officier. Maar de slaven vervormden dat overseer eerst tot obisja, vervolgens tot busja en ten slotte tot basja, het nog steeds gebruikelijke woord in het Neger-Engels. Ook van dat basja maakten de Nederlanders zich meester: via bassiaan werd het vernederlandst tot bastiaan. Officier en bastiaan, beide dus afleidbaar van overseer.
Niet lang na de afschaffing van de slavernij, in Suriname nog altijd met haar oorspronkelijke naam ‘de emancipatie’ aangeduid, werd in 1876 de leerplicht ingevoerd. Dat betekende een radicale verandering voor de verhouding tussen de Surinaamse talen. Het onderwijs werd uitsluitend gegeven in de officiële landstaal, het Nederlands dus, en wel in een vorm die zo dicht mogelijk lag bij wat men de standaard achtte. Het Neger-Engels werd verder van hogerhand bejegend als een achterlijke slaventaal, wat niet wegnam dat het de moedertaal bleef van de nu zo genoemde Creolen: de negers en de vele gemengdbloedigen die hun bestaan te danken hadden aan de verhoudingen van slavinnen met blanke meesters. Deze situatie van tweetaligheid heeft uiteraard de invloed van het Neger-Engels op het Nederlands van de Surinaamse volksklasse sterk gestimuleerd. Het lijkt waarschijnlijk dat het nu zo karakteristieke Surinaams-Nederlands zich pas sedertdien, dus vanaf het eind van de vorige eeuw, heeft ontwikkeld, een variëteit van onze taal die zich van de standaardtaal in Nederland niet alleen onderscheidt door haar woordenschat, maar ook door haar grammatica, uitspraak en intonatie.
De inmiddels immigrerende Hindoestanen, uit het voormalige Brits-Indië, die nu als bevolkingsgroep qua aantal ongeveer de gelijken zijn van de Creolen, brachten hun eigen taal mee,