samen, dat de vrouw niet houdt van ingewikkelde syntactische constructies. Zelfs de relatiefzin is haar soms al te veel...’ Voor het gemak zouden vrouwen in een relatieve zin het betrekkelijk voornaamwoord dus maar weglaten en de betrekkelijke bijzin als een soort bijstelling achter de hoofdzin plakken, zoals in Van Ginnekens voorbeeldzin gebeurt, waarin wordt getobd over, hoe kan het anders, nuttig handwerken: ‘Het borduurwerkje, ik je gisteren heb laten zien, zal mij nog heel wat moeite kosten.’
Jespersen sluit zich broederlijk bij Van Ginneken aan: de vrouw uit zich in overeenstemming met haar psychische capaciteiten, en die zijn nu eenmaal beperkt. Het taalgebruik van mannen vergelijkt hij met de Chinese doosjes, een doos met daarin weer een doos en daarin weer een doosje, enzovoort, want mannen gebruiken ondergeschikte zinnen, waarin ze met een voegwoord het logische verband aangeven. Het taalgebruik van vrouwen noemt hij een snoer parels, omdat ze slechts nevenschikkende zinnen zouden gebruiken, verbonden met een eindeloze serie en's en dan's. Eindeloos, want ook worden vrouwen geacht praatziek te zijn. Bovendien is Jespersen de mening toegedaan dat vrouwen veel vaker dan mannen hun zin niet afmaken en maar van de hak op de tak springen. ‘Vrouwen denken in gedachtenstrepen’, concludeert hij.
De vrouw dient zich als ‘dame’, ingetogen en fatsoenlijk, te gedragen
Kort gezegd: de aan het begin van deze eeuw naar voren gebrachte taalverschillen tussen vrouwen en mannen worden verklaard vanuit de ‘van nature’ grotere gevoeligheid en kuisheid en simpeler geest van vrouwen. Zo'n interpretatie binnen het kader van een biologische theorie werkt slechts bevestigend voor de - nog steeds - bestaande rolverdeling en rechtvaardigt deze telkens opnieuw. De enige bestemming van de vrouw is dan immers huisvrouw en moeder: wie kan de kinderen aardiger opvangen en tot keurig voorbeeld dienen? Voor een boodschappenlijstje zijn niet bijster ingewikkelde bijzinnen nodig.
Pas rond 1970 verschijnen er weer publikaties over verschillen in taalgebruik tussen vrouwen en mannen. Ditmaal van twee Amerikaanse, vrouwelijke taalkundigen, Mary Ritchie Key en Robin Lakoff. Zij baseren hun uitspraken eveneens op hun intuïties over het onderwerp en op incidentele observaties van het taalgebruik van kennissen. Hun opmerkingen over woordkeus wijken weinig af van die van Van Ginneken en Jespersen. Wat de zinsbouw betreft, merken ze op dat vrouwen zich onzekerder en beleefder opstellen dan mannen. Ze zouden eerder een vraag stellen dan een stellige bewering doen, en zelden op directe wijze een bevel geven.
Maar nu worden de taalverschillen tussen vrouwen en mannen niet meer verklaard vanuit aangeboren eigenschappen, maar vanuit de verschillende opvoeding en socialisatie en vanuit de ongelijke maatschappelijke posities. Van jongs af aan wordt vrouwen ingeprent zich als ‘dame’, ingetogen en fatsoenlijk, te gedragen. Omdat mannen vanwege hun sociale positie de maatschappelijk belangrijke beslissingen nemen, hebben vrouwen zich aangewend om zich onzeker en beleefd op te stellen, om een conflict te vermijden. Daarbij komt nog dat van vrouwen over het algemeen een krachtige zelfbewuste houding minder wordt geaccepteerd; haar vrouwelijkheid wordt dan al gauw door de sociale omgeving in twijfel getrokken. Gebruiken vrouwen ‘mannentaal’, dan worden ze gebrandmerkt als kenau, manwijf, etc.; gebruiken ze slechts de lievedames-woordjes en -zinnetjes, dan worden ze toch eigenlijk niet serieus genomen, dat wil zeggen, niet zo serieus als hun tegenhangers. De weinig optimistische kijk van Robin Lakoff op deze precaire positie van vrouwen luidt: ‘A woman is damned if she does not talk “like a lady”, but she is damned if she does.’
Het uitgangspunt van de vrouwelijke taalkundigen in de jaren zeventig is dus dat de taalverschillen tussen vrouwen en mannen niet zozeer hun karakter of natuurlijke aanleg weerspiegelen als wel hun verschillende opvoeding en ongelijke sociale posities. Door de taalverschillen te verklaren binnen een sociologisch kader, openen ze het perspectief dat kennis van de verschillen kan bijdragen tot bewustwording, en dat bewustwording ervan kan bijdragen tot verandering.
Vrouwen draaien op voor het interactionele ‘shitwork’
Dan zal ik nu overgaan op wat we uit onderzoek weten over het taalgebruik van vrouwen en mannen.
Allereerst is er een aantal pogingen gedaan om de hiervoor genoemde introspectieve uitspraken over woordkeus en zinsbouw te toetsen door middel van meestal kleinschalige onderzoeken. De resultaten laten een veel diffuser en complexer beeld zien dan de stereotiepe uitspraken ons wilden laten geloven. In het ene onderzoek worden inderdaad bepaalde sekseverschillen in taalgebruik vastgesteld, terwijl ze in andere onderzoeken niet opduiken. Bovendien blijken de taalverschillen niet uitsluitend samen te hangen met de sekse van de spreker: de situatie, status en leeftijd van de spreker of de sekse van de aangesprokene zijn soms mede, soms zelfs alleen bepalend voor het gebruik van een taalvariant.
Het enige onderzoek dat in dit kader in Nederland is gedaan, vond plaats op het Centraal Station in Amsterdam, en werd uitgevoerd door Marinel Gerritsen, Dorian de Haan en mijzelf in samenwerking met een groep studenten. De belangrijkste vraag was of vrouwen beleefder een treinkaartje zouden kopen dan mannen. De uiting bij het kopen van een treinkaartje is beperkt variabel: van retour Utrecht tot zoiets als zou ik van u misschien een retour Utrecht kunnen krijgen, alstublieft? In deze stationssituatie werden geen verschillen gevonden tussen het taalgebruik van de vrouwelijke en mannelijke reizigers. Maar wel was de sekse van de aangesprokene van invloed op de manier waarop de reizi-