| |
| |
| |
Groepsportret van het Nederlands
Prof. A.M. Hagen - hoogleraar Dialectologie en Sociolinguïstiek, Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde, Katholieke Universiteit Nijmegen
Vermoedelijk zijn er nogal wat mensen die de zin van een congres over de variëteiten van het Nederlands niet meteen inzien. Voor hen zijn er maar twee soorten Nederlands: goed Nederlands en slecht Nederlands. Dat vraagt om al dan niet sanctioneren, niet om congresseren. De werkelijkheid is wat ingewikkelder. Hoe ingewikkeld en hoe veelvormig, kan nog altijd het snelst worden aangetoond met een verwijzing naar een nu 75 jaar oud handboek van het Nederlands. Ik bedoel de tweedelige, meer dan duizend bladzijden tellende verhandeling die mijn verre Nijmeegse voorganger, prof. Jac van Ginneken, in 1913-1914 publiceerde onder de titel Handboek der Nederlandsche taal. De sociologische structuur der Nederlandsche taal. Van Ginneken beschrijft daarin de Nederlandse taalvariatie in drie grote afdelingen, die hij aanduidt als achtereenvolgens de lokale, de familiale en de sociale taalkringen. Tot de lokale taalkringen rekent hij de dialecten, het Afrikaans en het Negerhollands, en ook de Nederlandse exotica in bijvoorbeeld de Verenigde Staten en Indonesië en op Ceylon. In de familiale taalkringen komen variëteiten aan de orde als de dreumestaal, kindertaal, jongens- en meisjestaal, vrouwentaal en zelfs oude-mensentaal. De sociale taalkringen ten slotte bestrijken een groot aantal variëteiten, van Jiddisch en Bargoens tot de rechtstaal en de socialistische arbeiderstaal; in de hier voorkomende onderafdeling van de zogenaamde ‘lagere vaktalen’ onderscheidt Van Ginneken maar liefst zeventig vakterminologieën, zoals die van diamantslijpers, landmeters, kappers en dienstboden. Zoals gezegd gebruikte Van Ginneken voor zijn beschrijving meer dan duizend bladzijden, maar hij vond dat veel te weinig en noemde zijn studie in een van jezuïtische ijver en bescheidenheid getuigende formulering dan ook ‘een eerste proeve van sociaalpsychologische taalbehandeling’.
Een groot portret, zelfs zonder Vlaams en Afrikaans
Wij zullen vandaag in ieder geval nog heel wat bescheidener moeten zijn. De gezamenlijke lezingen van vandaag zullen nog geen honderd in plaats van duizend bladzijden beslaan. Een belangrijke beperking heeft de congresorganisatie aangebracht met de beslissing dat deze dag zich zal richten op de in Nederland en Suriname voorkomende verscheidenheid van het Nederlands. De geografische beperking houdt in dat vandaag niet gesproken wordt over het in Vlaanderen gebruikte Nederlands, noch over de op het Nederlands gebaseerde creooltalen, laat staan over het Afrikaans. En de beperking binnen dit gebied tot het Nederlands betekent dat vandaag maar een heel klein deel van de totale in Nederland waarneembare taalvariatie aan de orde komt. Bij al deze beperkingen heb ik er geen probleem in gezien om de schets die ik u zal presenteren, aan te duiden als een ‘groepsportret van het Nederlands’.
De standaardtaal als het dominante echtpaar op het portret
Op dat portret neemt de standaardtaal een prominente plaats in. Als u daarbij aan de gesproken en geschreven verschijningsvormen van die variëteit denkt, kunt u zich, in familietermen gesproken, dit standaardtaalpaar voorstellen als het echtpaar dat het groepsportret werkelijk domineert. Ik sta bij de standaardtaal wat langer stil omdat dit deel van het portret in de latere lezingen niet uitvoerig bekeken wordt. Bovendien is het onze belangrijkste variëteit. Dat het hier inderdaad om een variëteit van het Nederlands gaat, blijkt vooral bij de gesproken standaardtaal. Zij is nog steeds een taal die vooral gebruikt wordt in meer ontwikkelde kringen. En dat komt niet in de eerste plaats voort uit het niet kunnen spreken van de standaardtaal door bepaalde milieus, maar vooral - en dat is tekenend voor de sociale betekenis van taalvariatie - uit het niet willen spreken van die taalsoort. Taalvariatie binnen taalgemeenschappen als de onze is niet allereerst het gevolg van onmacht; zij wordt vooral bepaald door bewuste sociale keuzen van taalgebruikers. Ik zeg dat maar vast duidelijk aan het begin, om u niet in het ongewisse te laten over de fundamentele verklaring van de hardnekkige taalverscheidenheid.
Vooral kijkend naar de gesproken standaardtaal, wil ik drie variatieaspecten daarvan aanduiden. Het eerste betreft de gespannen historische verhouding tussen de gesproken en de geschreven standaardtaal; het tweede de regionale variatie in de gesproken standaardtaal; en het derde de sociale variatie tussen substandaard- en superstandaard-realiseringen van de eenheidstaal.
Allereerst dus iets over de historische spanningen tussen geschreven en gesproken standaard-Nederlands. De verbreiding van de mondelinge standaardtaal is, anders dan die van de schriftelijke vorm, een zeer moeizaam proces gebleken. Ik durf de stelling aan dat daarvan bijna drie eeuwen lang weinig is terechtgekomen en dat de gesproken standaardtaal zoals we die nu kennen, vooral een produkt is van de 19de eeuw.
De geconstrueerde standaardtaal vervreemdt van de spreektaal
Toen in het laatste kwart van de 16de eeuw de standaardtaal ging ontstaan, bestond in de Hollandse steden waar dat gebeurde, een toestand van drie- | |
| |
taligheid: de invloedrijke immigranten uit het zuiden spraken Vlaams-Brabants, de autochtone betere kringen een hogere Hollandse variant, en het ‘gemeen’, het gewone volk, plat- of oud-Hollands. De standaardtaal ontstond op basis van het hogere Hollands met toevoeging van flink wat Vlaams-Brabantse elementen. Bij die standaardtaal ging het echter wel in de eerste plaats om de geschreven standaardtaal, die de plaats opeiste die door het Latijn en in mindere mate het Frans ingenomen werd. Die ‘verheerlijkte’ geschreven moedertaal moest voldoen aan de eisen van de renaissance-grammatica en later ook aan die van het classicisme. Door die bewuste opbouw en aanpassing raakte de standaardtaal steeds verder los van de gesproken taal, die de oorspronkelijke voedingsbodem was van de schrijftaal.
Men voelt die spanning bijvoorbeeld heel sterk in de geschriften van de grote 18de-eeuwse taalgeleerde Lambert ten Kate. In 1723 schrijft hij onder meer ‘dat geene eene stad zig beroemen kan volmaeckt te zijn van Dialect en dat men daerom de beschaving moet opmaken uit de Schrijftaele’. Men leest hier dat de gesproken stadstalen zo verschillend zijn dat men zich moet richten naar de schrijftaal. Dat betekent een grote verandering ten opzichte van de vroegere geschiedenis, waar de gesproken taal het vertrekpunt vormde van de standaardisatie.
Het is niet zonder betekenis dat Ten Kate behalve taalkundige en dichter ook dominee was. Want de enge verbinding met de schrijftaal kwam in Nederland vooral tot stand in de taal van de kansel, de tale Kanaäns. De burger kon met deze literair-retorische traditie in zijn dagelijkse omgangstaal echter nauwelijks uit de voeten. Tal van getuigenissen wijzen er dan ook op dat ook de betere standen ten minste tot diep in de 19de eeuw lokaal gekleurde spreektaalvarianten gebruikten. Vanwege de onherroepelijke wet van rang en stand in Nederland onderscheidde die spreektaal zich met gecultiveerde vormen natuurlijk wel van de plattere dialectvormen van het gewone volk. Uiteraard hadden de aristocratie en de hogere burgerij ook contacten buiten de eigen plaats of streek, maar daarvoor bleef het Frans gemakkelijk de geprefereerde taal.
‘Verlos ons van den preektoon, Heer / Geef ons natuur en waarheid weer’
Het uiteengroeien van spreektaal en schrijftaal en het gretige gebruik van het Frans voor gewichtige contacten leidden, volgens de vaststelling van onze grote historicus Huizinga op basis van diens archiefonderzoek, tot een ‘wanhopige verdorring en verstijving van het Nederlandse proza’. En waar de betrekking niet verbroken werd, leidde dat niet tot een band tussen schrijftaal en spreektaal, maar eerder tussen schrijftaal en preektaal. Zelfs Bilderdijk, toch niet wars van een flinke dosis retoriek, hekelde de spreektaalpraktijk aldus: ‘Let op, wanneer hij spreekt, op wat geleerden trant / Hij elke sylbe rekt en ieder muskel spant.’ En de rebelse domineedichter De Genestet slaakte, als een Job op de mestvaalt van de vaderlandse bombasterij, de kreet: ‘Verlos ons van den preektoon, Heer / Geef ons natuur en waarheid weer.’
Zo ontstond dus wat zonder twijfel gezien kan worden als het grootste culturele debat uit de 19de eeuw, namelijk het debat over het primaat van de spreektaal versus de schrijftaal. Bijna alle grote schrijvers uit die eeuw deden eraan mee, van Jacob van Lennep tot Multatuli. En dat leidde uiteindelijk tot de nieuwe lente en het nieuwe geluid, waarbij de natuurlijke gesproken standaardtaal de toon bepaalde en de schrijftaal geleidelijk steeds meer toenadering zocht tot de gesproken taal. Daarmee kreeg de gesproken standaardtaal een aanzien dat zij nooit eerder gehad had. En uiteraard bevorderde dit ten zeerste de totstandkoming van een gesproken eenheidstaal, waarvoor in de laat-negentiendeeeuwse periode ook voor het eerst de term ABN gebruikt werd.
Tot de aanvaarding van een bovenregionale spreektaal droeg uiteraard ook de groei van de nationale eenheid in de 19de eeuw bij, zoals die overtuigend beschreven wordt in de recente studie van Knippenberg en De Pater, De eenwording van Nederland (1988). In dit boek wordt duidelijk gemaakt hoe de staat der Nederlanden eigenlijk pas na de Franse tijd zich tot één Nederlandse samenleving ontwikkelde. Vanaf die tijd raken de grotendeels autonome eenheden uit de periode van de Republiek steeds meer op elkaar betrokken in economisch, politiek en cultureel opzicht. De groei van de eenheidstaal in de 19de eeuw is een van de symptomen van de nationale eenwording. Maar al met al werd de gesproken standaardtaalvariëteit pas een drietal eeuwen later in brede kringen geaccepteerd dan de geschreven variëteit. En de verbreiding heeft haar eindpunt nog niet bereikt.
Hooguit 3% van de bevolking spreekt zonder regionaal accent
Een tweede aspect van de variatieproblematiek in de eenheidstaal is zoals gezegd dat van de regionale kleur van de standaardtaal.
We hebben zojuist al gezien dat er nogal wat belemmeringen waren om de uit het Hollands voortgekomen schrijftaal ook in het spreken te volgen. Toch blijft de verbinding tussen Hollandse schrijftaal en spreektaal wel de leidraad, niet alleen bij Ten Kate, maar ook in de taalregulering die in het begin van de 19de eeuw tot stand komt. In zijn van staatswege geschreven spraakkunst uit 1805 merkt Pieter Weiland bijvoorbeeld op: ‘en het is bijzonderlijk de Hollandse tongval welke in de scholen taalkundig onderwezen en door het beschaafde en geoefende gedeelte van Nederlands inwoneren, in het spreken en schrijven gevolgd wordt’. In hoeverre de praktijk deze leer gevolgd heeft, blijft de vraag, vooral nadat zich in de loop van de 19de eeuw het streven naar de natuurlijke spreektaal ontwikkelde. Dit natuurlijkheidsstreven werd uiteindelijk bekend onder de slogan ‘taal is klank’. De natuurlijke articulatie leek daarbij als vanzelf ook een zekere regionale herkenbaarheid van de standaardtaaluitspraak in te houden, ook dus van andere dan Hollandse accenten.
| |
| |
Het is niet verwonderlijk dat in deze situatie de formulering van een uitspraakideaal de aandacht bleef krijgen. Het verlossende woord in deze kwestie leek te komen van de Deense taalkundige Jespersen. Die formuleerde in 1890 als criterium voor de ideale standaardtaal dat dat de variëteit was waaraan men niet kon horen waar de spreker vandaan kwam. Dat regionaalneutrale ideaal kreeg ook in ons land veel aanhang. Maar er was ook verzet. Zo rekende nog in de jaren vijftig prof. Kloeke voor, dat hoogstens 3% van de bevolking aan het criterium van de regionale neutraliteit voldeed, en dat de Jespersen-norm derhalve een onrealistische norm is. Kloeke bepleitte dat het centrale criterium de verzorgdheid van de uitspraak dient te zijn, wat best verenigbaar is met een gematigd regionaal accent. Kroongetuige voor dit rekkelijk standpunt was steevast de historicus Huizinga, die onmiskenbaar met een Gronings accent sprak, maar van wie niemand durfde te beweren dat hij niet een buitengewoon beschaafd mens was. Persoonlijk vind ik dat de feitelijke ontwikkeling leert dat het standpunt van Kloeke voor onze taalgemeenschap het enig zinnige en houdbare standpunt is. Ik beveel u daartoe aan even de stemmen van de ministers en staatssecretarissen uit het vorige kabinet-Lubbers - want de nieuwe stemmen zijn ons nog minder vertrouwd - aan uw trommelvlies voorbij te laten trekken; ik twijfel er niet aan dat Huizinga dan gezelschap krijgt van een bank vol kroongetuigen.
De Hollander hoort zijn eigen accent niet
Niettemin is de zogenaamde neutrale Nederlandse standaardtaaluitspraak feitelijk veelal gewoon een hoorbaar Hollandse uitspraak. Vooral in de vaderlandse omroepstudio's waart nog volop de geest rond van Pieter Weiland, die de superioriteit van de Hollandse tongval verdedigde met de uitspraak ‘de taal des volks is het ware aftreksel van deszelfs karakter en beschaafdheid’. Die geest is van lieverlede intussen volop randstadsplat gaan praten, maar dat verandert weinig aan de meewarige tot neerbuigende houding tegenover geciviliseerdere en minder gemarkeerde niet-Hollandse accenten. Mijn Leidse collega Jan de Vries heeft van de stellige overtuiging van de Hollander dat hij hoe dan ook standaardtaal spreekt, onlangs opgemerkt ‘dat deze overtuiging correctie behoeft en zelfs een bedreiging vormt voor de bovengewestelijke cultuurtaal’. En wie een vlammende filippica wil lezen tegen onze merkwaardige hollandocentrische accentdiscriminatie, verwijs ik van harte naar het boek dat dr. Jo Daan daarover op stapel heeft staan onder de titel Als niet komt tot iet.
Het randstadsplat is de taal van de omroep
De gesproken standaardtaal herbergt naast de regionale ook nogal wat sociale variatie. Ook in de eenheidstaal, die geacht wordt naar binnen toe allereerst te verbinden, is voortdurend een verdeeldheid voelbaar naar rang en stand.
Vanaf het moment dat de bourgeoisie in de 19de eeuw massaal overgaat op de standaardtaal, bespeurt men daartegen tweeërlei verzet. In de eerste plaats gaan de arbeiders in de steden een geprofileerde vorm van het stadsdialect cultiveren als hun klassedialect. En verder, en daar gaat het hier met name om, wordt de standaardtaal van onderop aangevreten door een informeel, maar zeer expressief substandaard, dat gewoonlijk wordt aangeduid als ‘argot’, ‘slang’, of ‘Bargoens’. Hoe invloedrijk deze beweging van onderop voor het Nederlands is geweest, kan men gemakkelijk vaststellen aan de hand van het Bargoens Woordenboek van Enno Endt: men treft daarin op iedere bladzijde woorden aan die niet langer beperkt zijn tot de meer marginale maatschappelijke kringen, maar ten volle zijn doorgedrongen in de gesproken eenheidstaal (bijv. woorden als afgepeigerd, afknappen, afnokken, bajes en banjeren).
Het afstandnemen van de vroegere bourgeoisie-deftigheid van de standaardtaal is ook in de uitspraak goed merkbaar. En dan doel ik niet alleen op het randstadsplat als taal van de omroep. Er is van onderop ook een vermindering opgetreden van de formaliteit, de nadruk, en niet zelden de geaffecteerdheid van het spreken. De NRC citeerde onlangs uit de eigen jaargang van 1921 in welke termen daarin de stem en de voordracht van de dichter Adriaan Roland Holst beschreven werd. Dat ging zo: ‘Zijn geluid is diep en schoon. Hij gebruikt het met soberheid. Het was spreken als luid geprevel (...) Het was de monotone zang van inderdaad de overgave aan zieleverbeelding.’ Maar de hedendaagse journalist die dat geluid opnieuw beluistert, becommentarieert Holsts ‘sobere’ stemvoering nu als ‘zeer gekunsteld, zwaar orgelend en retorisch, met aanstellerige nadruk, quasi-gevoelvol’.
De democratisering van het Nederlands stemgeluid lijkt vooral na de Tweede Wereldoorlog tot stand te zijn gekomen. De egalitaire tendensen van de jaren zestig hebben die ontwikkeling uiteraard sterk bevorderd. De grote verandering van het uit de hoogte spreken naar het toenaderende spreken, vanuit de hurkzit als het ware, is nergens sterker merkbaar dan in de taal van politici. Er is een wereld van verschil tussen de voorname, afstandscheppende stemvoering van Colijn en de medemenselijke, ‘personale’, bijna agogische taal van premier Lubbers. Het politieke taalgebruik lijkt inderdaad steeds meer te gaan luisteren naar de indertijd door Benjamin Franklin geformuleerde stelregel ‘Write with the learned, pronounce with the vulgar.’
Over de taal waarin Den Haag klinkt als vies woord voor 's-Gravenhage
De taal zou niet het unieke middel zijn tot sociale onderscheiding als er ook niet de tegenbeweging naar boven was, de beweging dus naar het ‘superstandaard’, dat al naargelang het waardeoordeel wordt aangeduid als ‘gedistingeerd’ dan wel ‘geaffecteerd’ of
| |
| |
‘bekakt’. In de woorden van Simon Vestdijk in zijn Surrogaten voor Murk Tuinstra gaat het om ‘dat vermetel gonzende accent van de “chic” waarmee men nu eenmaal alles kan zeggen’. En met ‘alles zeggen’ bedoelt Vestdijk ongetwijfeld het verschijnsel dat treffend het zogenaamde ‘vals plat’ genoemd is. ‘Vals plat’ werd door Jozef Alberdingk Thijm in diens beschrijving van de taal van de 19de-eeuwse Amsterdamse patriciërskringen aangeduid als ‘een mengeling van affectatie en slordigheid die de generatiën der XIX eeuw bij de hogere klassen kenmerkt’. De verfijnde vorm van snobisme die uit het verschijnsel spreekt, is ooit treffend beschreven door Simon Carmiggelt in zijn column Bekakt. Hij vertelt daarin van de ontmoeting met een vroegere klasgenoot op de Lange Voorhout, ‘waar Den Haag klinkt als een vies woord voor 's-Gravenhage’; hij beschrijft diens taal aldus: ‘Hij praatte bijna plat, maar op de subtiele manier van iemand die zo onverdacht deftig is dat hij zich dat rustig kan permitteren. Leden van de rechterlijke macht gebruikten vroeger, in de zitting, op dezelfde basis woorden als benne en zullie zonder dat er een haan naar kraaide. Deze heer was van vergelijkbare snit.’
Superstandaard: vals plat, een scheutje Hagois, en een hete aardappel
Uit het boekje dat Agnies Pauw-Van Wieldrecht enkele jaren geleden schreef over het ‘dialect van de adel’, kan men een aardige indruk krijgen van kenmerken van het Nederlandse superstandaard. Daartoe behoren lexicale indicatoren als taartje in plaats van gebakje, broek in plaats van pantalon, biertje in plaats van pilsje e.d.; verder een gepaste hoeveelheid ‘vals plat’ en een scheutje polderland-Frans of ‘Hagois’. Maar daartoe lijkt me vooral te behoren - en dat niet alleen voor sprekers met blauw bloed, maar voor al ‘Ons Soort Mensen’ die de verbale distinctie nastreven - een extra spierspanning en energie bij het spreken. Ik zeg dat vooral in aansluiting bij onderzoek van Anthony Kroch, die in Philadelphia vaststelde dat de hoogste klasse zich verzet tegen de natuurlijke vernieuwingstendensen in de articulatie van de taal en met een als het ware tegennatuurlijke inspanning en energie de gewenste status quo handhaaft. In afwachting van Nederlands onderzoek op dit punt, moeten we het verschijnsel voorlopig wel blijven aanduiden met de culinaire metaforen van de hete aardappel in de keel of de sherry in de stem.
Bekakt spreken wordt in onze maatschappij evenals plat praten met gemengde gevoelens beluisterd. Er is ooit een kleine politieke rel geweest toen Den Uyl meende de hete aardappel te moeten lokaliseren in het spreekorgaan van minister Van Aardenne. En Adriaan van Dis, die met het epitheton ‘bekakt’ door het leven schijnt te moeten gaan, onthulde laatst in een interview dat hij bij het vroegere NTS-journaal als omroeper geweigerd werd omdat hij te bekakt sprak.
Na deze bespreking van de standaardtaal en de variatie daarbinnen is het de hoogste tijd andere onderdelen van het groepsportret van het Nederlands te belichten, in afwachting van een nadere uitvergroting daarvan in de verdere voordrachten van deze dag.
Voor de verschillende verschijningsvormen van een taal gebruikt de taalwetenschap gewoonlijk de termen variëteiten of lecten. Ik heb vandaag een zekere voorkeur voor de term ‘lecten’ omdat die, naar analogie van de term ‘dialecten’, compacte aanduidingen van velerlei Nederlandse variëteiten of ‘Nederlecten’ mogelijk maakt. Op de taalkundige definitie van het begrip ‘variëteit’ of ‘lect’ zal ik niet diep ingaan. Mijn voorstel zou zijn onder een ‘variëteit’ of een ‘lect’ te verstaan: een verzameling van taalelementen met dezelfde maatschappelijke verbreiding. Daarmee geef ik aan dat het variëteitenspectrum van een taal in de eerste plaats gezien moet worden als een weerspiegeling van de sociale en maatschappelijke verscheidenheid.
De kennis van dialecten neemt per generatie met zo'n 25% af
We gaan allereerst in op de dialecten. Daarvan spreken we als de maatschappelijke verspreiding vooral een regionaal stempel heeft. Als op het portret van het Nederlands de gesproken en
| |
| |
geschreven standaardtaal als het ouderpaar gezien kunnen worden, kan men de dialecten beschouwen als de voorouders. Uit allerlei onderzoek wordt duidelijk dat deze generatie op het portret ernstig aan het verbleken is. Dat proces heeft zich overigens pas veel later voorgedaan dan verwacht. De aansprekers van de dood van de dialecten doken al meer dan een eeuw geleden ook in ons land op. En dat leidde ertoe dat, voor het te laat zou zijn, in Nederland in 1879 een grootscheepse dialect-enquête werd gehouden. De doodsverwachting was inderdaad te somber. Want het bleek mogelijk die zelfde enquête een eeuw later, in 1979, nog eens in precies dezelfde vorm en dezelfde plaatsen te herhalen. Sterker nog, de 19de-eeuwse structuren en vormen bleken in 1979 nog in hoge mate bekend te zijn. Dat wil zeggen, bij de oudste generatie waaruit de informanten merendeels afkomstig waren.
Nader onderzoek van de laatste jaren heeft echter geleerd dat tussen de generaties op het ogenblik zeer grote verschillen in dialectkennis bestaan. Globaal is het beeld dat die kennis per generatie met zo'n 25% afneemt. Haalt de oudste generatie veelal nog een beheersingsniveau van 75% of meer, bij de middengeneratie is dat gedaald tot 50% en bij de jongeren tot ongeveer 25%. Men zou kunnen spreken van een generatieconflict van het dialect waarbij de oudste generatie het dialect nog volop aan de middengeneratie heeft doorgegeven; maar deze laatste is zich steeds meer bewust geworden van de maatschappelijke nadelen van het dialectspreken en daarmee van het sociale karakter van de regionale dialecten; en de jongste generatie ouders kiest nu inderdaad massaal voor de standaardtaal als taal van de opvoeding. De standaardtaal is daarmee feitelijk de ongemarkeerde taal geworden. Nu doet zich dus het merkwaardige verschijnsel voor dat het dialect, dat de hele geschiedenis door de eerste taal, de moedertaal, was, nu door de jeugd als tweede taal verworven wordt.
Dat dat inderdaad op grote schaal gebeurt, wordt onder meer vastgesteld in een onderzoek dat een van de medewerkers van ons instituut momenteel op een streekschool in Venray uitvoert. Het is duidelijk waaróm dat gebeurt: ook in de nieuwe vormen van dialectspreken kan men uitdrukken met welke groep en gemeenschap men zich verbonden voelt. Ook dialect dat niet voor honderd procent uit oorspronkelijke dialectvormen bestaat, kan de sociale functies van deze taalvariëteit uitoefenen.
De moderne uiting van streek- en groepsgebondenheid
Het is zonneklaar dat de jongere vormen van dialect er taalstructureel inderdaad heel anders uitzien dan de traditionele streektalen. Ze zijn ondenkbaar zonder een voortdurende interactie met de standaardtaal. Tussen het jongere dialect en de standaardtaal werkt een sterke middelpuntzoekende kracht. Een duidelijke blijk daarvan is de vloeiendheid en de veelvuldigheid van de taalwisselingen tussen dialect en standaardtaal in dezelfde uiting of conversatie.
Een ander middelpuntzoekend verschijnsel is het ontstaan van mengvormen van dialect- en standaardtaalelementen. Zeer opvallend is bijvoorbeeld, dat het loslaten van de oorspronkelijke dialectwoorden gecompenseerd wordt door het ‘redialectiseren’ (deze woorden met dialectklanken uitspreken) van de vervangende standaardtaalwoorden: zo wordt het Limburgse nisjtele niet vervangen door schoenveters maar door sjoonveter, en het Groningse scheuvels niet door schaatsen maar door schaotsen. Het onherroepelijke gevolg van de beweging naar de standaardtaal toe is dat de dialecten steeds meer hun specifiek plaatselijke kenmerken verliezen. Dialecten, zo zegt men in de taalwetenschap, worden regiolecten, dat wil zeggen taalvariëteiten die bovenlokale, gewestelijke voortzettingen zijn van de vroegere plaatselijke dialecten. Deze schaalvergroting van het dialect correspondeert met meer open dorpsgemeenschappen en met ruimere communicatieve netwerken, maar drukt toch ook de geworteldheid en het zich thuis voelen in een bepaalde streek uit.
Vaak beschouwt men de mengtaal die het regiolect is als een minne taal. Ten onrechte, denk ik, en ik verwijs daarvoor naar de kracht van de regiolectische variëteit die Hugo Claus ontwikkeld heeft voor zijn roman Het verdriet van België. In die taal is op een unieke manier de spanning voelbaar tussen individu, dorp, familie, streek, kerk en natie. Deze complexe wereld laat zich veel beter weergeven in het mengsel van algemeen Nederlands en dialect van de Leie-streek dan in wat Hugo Claus heeft aangeduid als ‘het nationale esperanto’ van de standaardtaal. Natuurlijk mist de modale regiolectspreker een dergelijke literaire verbeelding, maar de ambivalentie, de spanning tussen streek en natie, tussen randstad en landrand, tussen gemeenschap en maatschappij is hem niet vreemd. Ik hoorde laatst op een congres over de Nederlandse identiteit de socioloog Van Doorn overtuigend schetsen hoezeer in ons land het historisch bewustzijn een familiaal, lokaal, regionaal of groepsgebonden bewustzijn is, en niet een nationaal bewustzijn; van die gesteldheid is ook het regiolect een symptoom.
Stadssociolecten hebben de toekomst
We moeten naar een volgend detail van het groepsportret, namelijk dat van de sociolecten. Van sociolecten spreken we als het belangrijkste kenmerk van de taalvariëteit de sociale groep of categorie is waartoe de sprekers behoren. Sociolecten zijn binnen de lijst van het groepsportret het best te beschouwen als de broers en zussen van de standaardtaal, die immers vooral in de gesproken vorm ook typische sociolectische eigenschappen bezit.
De laatste jaren zijn heel wat experimenten uitgevoerd waarin de kwaliteiten van de verschillende Nederlandse taalvariëteiten werden beoordeeld en gewaardeerd. De uitkomst is steevast dat onze stadsdialecten, en met name de stadsdialecten van de randstad, veel lager gewaardeerd worden dan de plattelandsdialecten, en in dit geval vooral die aan de landrand. De verklaring
| |
| |
daarvoor is onmiskenbaar te zoeken in de verschillende koppelingen van deze dialecttypen met sociale klassen.
Overigens is het beeld in die zin gecompliceerd dat stadsdialectsprekers zelf hun dialect systematisch hoog waarderen. En daarmee hangt dan weer samen dat stadssociolecten op dit moment vitaler zijn dan de plattelandsdialecten: de taal van Limburgse jongeren schuift steeds meer op in de richting van de standaardtaal, terwijl de taal van bijvoorbeeld jongeren uit de Haagse Schilderswijk steeds sterker gaat afwijken van de standaardtaal.
Toegelicht aan een gemeenschappelijk dialectkenmerk als dat van het weglaten van de slot-t in woorden als knecht, gedacht e.d., betekent dit dat de Limburgse jeugd de slot-t steeds vaker realiseert, terwijl Haagse jongeren haar steeds minder uitspreken. Ook deze vitaliteit van onze stadsdialecten wijst erop dat onder het gelijkheidsethos van de Nederlandse samenleving nog heel wat rang- en standsgevoel schuilgaat.
Jeugdtaal is taalkundig uiterst boeiend
Stadsdialecten zijn uitgesproken sociolecten. Tot de sociolecten in ruimere zin behoren alle groepstalen, en in ieder geval die variëteiten die, behalve met sociale klasse, corresponderen met sociale hoofdcategorieën als leeftijd en geslacht.
Ik zal over de geslachts- en leeftijdsgebonden sociolecten niet lang uitweiden. Mevrouw Brouwer zal uitvoerig stilstaan bij de taal van mannen en vrouwen, en ze zal zich daarbij vermoed ik niet laten gidsen door pater Van Ginneken, die onder de vrouwentaal ‘kooktermen’ opnam alsook de taal van het ‘nuttig handwerken’.
‘Why can't a woman talk more like a man?’ zingt een vertwijfelde prof. Higgens in My Fair Lady. Daarop is ook hier het antwoord dat verschillen in sociale posities en in sociale rollen zich welhaast onherroepelijk uitdrukken in taalverschillen.
Bij de leeftijdsgebonden taalverschillen is vooral de taal van de jeugd interessant, omdat deze een kras voorbeeld is van de groepsdifferentiatie in de taal.
Vanuit een taalkundig standpunt is de jeugdtaal hoogst boeiend, niet alleen vanwege de grote lexicale vernieuwingsdrang in die variëteit, maar ook door een sterke morfologische creativiteit. Dat blijkt uit eigen procédés voor de vorming van samenstellingen, uit eigen achtervoegsels - denkt u aan de produktieve persoonsnamencategorie op -o in vormen als brabo, lompo e.d. - eigen verkortingsregels (depri), enz. Hoe gestapeld de taalvariatie kan zijn, blijkt uit de aanwezigheid binnen de jeugdtaal van sekse-verschillen, regionale en sociale verschillen.
De gemengde huwelijken in het groepsportret
Op het groepsportret van het Nederlands zijn gemengde huwelijken zichtbaar in de zogenaamde etnolecten. Hierbij wordt de specifieke variëteit van het Nederlands bepaald door het contact met niet-autochtone talen.
Het interessantste voorbeeld is het Surinaams-Nederlands (zie de lezing van de heer Van Donselaar). Een ander voorbeeld is het Nederlands-Jiddisch, dat door Beem beschreven is in Resten van een Taal. Woordenboekje van het Nederlandse Jiddisch. Verder kan daartoe gerekend worden de taal van de Indische Nederlanders, waaraan door Van den Toorn aandacht is besteed. En uiteraard is er daarnaast een groep van potentiële etnolecten, voortkomend uit contacten van het Nederlands met de talen van de mediterrane arbeidsimmigranten van de jaren vijftig en zestig. Ik zei ‘potentieel’ omdat tot nu toe geen enkel teken wijst op de werkelijke totstandkoming van dergelijke etnolecten. Tweedegeneratie-Marokkanen en -Turken assimileren zich via het onderwijs blijkbaar zo sterk in Nederland, dat zij zich in dialectische en sociolectische accenten doorgaans niet merkbaar onderscheiden van geboren en getogen Nederlanders.
Waar ‘pO2 is 45 en PCO2 is 40’ voldoende zegt
Ik ga dus over naar een volgende groep van lecten, namelijk de grote groep van beroepstalen en vaktalen, waarvoor ik kortheidshalve de term technolecten gebruik (zie ook de bijdrage van de heer Berns). Het groepsportret van het Nederlands is inderdaad zeer druk bevolkt met deze neven en nichten. Sommigen daarvan zijn hoogbejaard, met name de figuren die staan voor conservatieve beroepstalen als die van het recht of het notariaat. Maar de meesten zijn jong tot zeer jong, want zij vertegenwoordigen veelal nieuwe vakgebieden, innoverende technieken, cumulatieve wetenschappen en veranderende communicatietechnieken.
Men kan een indruk krijgen van de technolecten door de bibliografie te raadplegen die het ‘Samenwerkingsverband Nederlandse Terminologie (SANT)’ onder auspiciën van de Nederlandse Taalunie onlangs heeft samengesteld. Het zakenregister daarvan bevat zo'n 500 trefwoorden voor technolecten, waarvan de meeste met meer dan één verwijzing in de bibliografie vertegenwoordigd zijn.
Technolecten verschillen van de eerder besproken lecten doordat hun eigenheid zich niet uitstrekt over de volle breedte van de taalstructuur, maar hoofdzakelijk beperkt is tot de woordenschat, tot de specifieke terminologie. Technolecten hebben daarnaast in zoverre een eigen zinsbouw dat de ordening van de taalmiddelen is afgestemd op maximale effectiviteit en op het voorkomen van iedere overbodigheid. Dus zegt een arts bijvoorbeeld: ‘Zijn pO2 is 45, PCO2 40 en pH 7,4.’ En in volledige woorden sprekend, zal hij zeggen: ‘Hij had een pneumectomie’ en niet ‘Er is een long bij hem weggenomen’. Een onopgesmukte zinsbouw, een half woord dat genoeg is, het volle gewicht op vaktechnische inhoudswoorden, en veel acroniemen en afkortingen, dat lijken de opvallendste formele kenmerken van het technolect.
Deze eigenschappen dienen ter bevordering van de interne communicatie binnen de beroepsgroep, maar belemmeren
| |
| |
tegelijkertijd de externe begrijpelijkheid van het beroepsjargon. En dat kan tot misverstanden leiden. Als taalkundige ben ik vertrouwd met een gezelschap dat zich siert met het acroniem G.L.O.W., dat staat voor ‘Generative Linguists of the Old World’. Dezelfde letterafkorting kwam ik laatst tegen in mijn tv-gids in de kolommen van RTL-Véronique. Ik had het kunnen vermoeden: dat programma ging helemaal niet over taalkunde, maar over worstelende dames, G.L.O.W.-dames wel te verstaan, oftewel ‘Gorgeous Ladies of Wrestling’. Ook een taalkundige wil natuurlijk zijn zinnen wel eens verzetten, dus dramatisch was dat niet. Maar dat dreigt het wel te worden als ik u meld wat in de medische vaktaal de letterafkorting CAD zoal kan betekenen. Houd u vast: centrale arteriële druk, cervico-axiale diameter, chronische ascites-drain, computer aided design, continu ambulante dialyse, en nog een heleboel meer. Welke betekenis geldt, hangt ervan af of men bijvoorbeeld internist, neuroloog, hematoloog, oncoloog of fysioloog is. Ook in deze sector van ver doorgevoerde specialisatie is de roep om generalisten niet geheel onbegrijpelijk.
Beter denken in de moedertaal
Een andere maatregel waarmee het begrijpelijkheidsprobleem van het technolect ten dele kan worden ondervangen, bestaat uit de ontwikkeling van Nederlandse vaktermen waar dat maar enigszins mogelijk is. De internationalisering van wetenschap en techniek stelt hier natuurlijk paal en perk, maar niettemin laat het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) regelmatig zien dat het mogelijk is een voortreffelijke Nederlandse vakterminologie te ontwikkelen. Ik herinner in dit verband graag aan de volgende uitspraak van een van onze grotere natuurkundigen, prof. Casimir: ‘Het gevaar bestaat dat men in een vreemde taal minder diep en vooral minder genuanceerd denkt dan in zijn moedertaal. Ook daarom is het van belang dat er een duidelijke en algemeen geaccepteerde terminologie bestaat en dat deze zich tijdig aanpast aan nieuwe ontwikkelingen.’
‘Kemps, auf tutti’ verbreidt zich als een olievlek in trendy uitgaanskringen
Over nieuwe ontwikkelingen gesproken. De nieuwste taalontwikkelingen komen naar voren in het laatste type lecten waarop ik kort inga, en waarvoor ik geen betere term kan bedenken dan trendolecten. Dat is werkelijk de allerjongste generatie op het familieportret van het Nederlands.
Wat een trendolect is, is zelden zo fraai gedemonstreerd als in de Californische jaren zeventig-roman The serial van Cyra McFadden. Het verhaal gaat over Kate Holroyd, die in de ‘woman's liberation’ is, en in Zen en in macramé; en over haar echtgenoot Harvey, die op een bank in San Francisco werkt, waarheen hij dagelijks pedaleert op een 10-versnellingen-Motobécane, niet zonder een open oog en een warm hart voor de andere geëmancipeerde dames in de buurt. De hoofdfiguren beoefenen de ‘psychobabble’, dat wil zeggen, zij praten in een bevroren lexicon en in voortdurend herhaalde verbale formules over de eigen zieleroerselen en die van het ganse mensdom.
De wereld wordt herleid tot de clichés en de gestandaardiseerde taal van de eigen groep en ‘incrowd’.
De ‘psychobabble’ en ook de ‘sociobabble’ van het ‘weet-je-wel’, het groepsgesprek, en de inclusieve Koos Koets-taal van Kees van Kooten zijn intussen alweer ruimschoots achterhaald. ‘Uit’ dus. Wat nu ‘in’ is, is zoals u weet het trendolect van de yuppiespeak, de turbotaal van Jan Kuitenbrouwer en de andere porno-variëteiten van de snelle zakenman, de beroepsvergaderaar, de computer-freak, de postmoderne socialist. Zoals Kuitenbrouwer heeft laten zien, gaat het bij de jongste trendolecten om hoogst interessante variëteiten waarin de taal op een grandioze manier gemanipuleerd, gedereguleerd en geïroniseerd wordt. En ook hier gebeurt dat vanuit het steeds weer terugkerende motief: de eigen variëteit verbindt naar binnen en scheidt naar buiten, zij perkt af wat tot de groep hoort en wat daarbuiten valt, zij separeert de turbo van de retardo, maakt onderscheid tussen de trend en de anti-trend. Daarbij is het de grootste anti-trend de politieke clichés van de dag te volgen en te zeggen dat je geen u-bocht gebruikt maar door de voordeur binnenkomt, of de mond vol te hebben van zorgverlening, zorgverstrekking, zorgverbetering en zorgverbreding, ziekenverzorgenden en zorgsectoren.
Trendolecten behoren snel te komen en te gaan. De Volkskrant meldde dan ook dat in Haarlem door een groep economiestudenten een trendolect is ontwikkeld dat de ‘turbo’ ver achter zich laat. ‘Dit is kemps, auf tutti’, stond er trendolectisch boven het stuk. Als u dat begrijpt, bent u behoorlijk bij de tijd. Net als in Haarlem, want daar verbreidt de nieuwe groepstaal zich als een olievlek in trendy uitgaanskringen.
De hoge hoeden en petten verdwijnen, maar taal blijft mensen classificeren
Dames en heren, ik hoop dat ik na deze beschouwing met enig recht van spreken mag zeggen dat de taal als geen ander uiterlijk waarneembaar kenmerk uitdrukt tot welke groep mensen behoren. Dat is altijd zo geweest en dat zal ook altijd zo blijven.
De foto's waarop het werkvolk met petten stond afgebeeld en de heren van het kantoor met hoeden, zitten al lang in de archieven. Zeker, nu wil een achteloos golfstickje op de achterbank nog wel eens helpen. Maar niets markeert sociale posities en ambities zo sterk als de taal. Het moet u ook vaak overkomen zijn dat u in de trein tegenover iemand komt te zitten die u op grond van kleding en meegetorst diplomatenkoffertje maar moeilijk kunt plaatsen. Maar wissel enige woorden met de medepassagier en u verricht moeiteloos uw classificatie. Ik zeg niet dat u het daarbij moet laten.
| |
| |
Een goed gesprek is nooit weg. En bovendien kan dan ook duidelijk worden dat mensen vaak niet tevreden zijn met hun territorium en daarom op weg zijn naar andere territoria. De sociale verscheidenheid van onze maatschappij en dergelijke territoriumbewegingen verklaren de variatie en de veranderlijkheid van de taal en het voortdurende verdwijnen en opkomen van taalvariëteiten.
De Engelse dichter T.S. Eliot drukte dit ‘panta rhei’ van de taal zo uit:
‘For last year's words belong to last year's language
And next year's words await another voice’
En omdat je op een congres over het Nederlands een lezing niet afsluit in een vreemde taal, geef ik een al door Horatius geformuleerde gedachte over de voortgaande taalverscheidenheid ten slotte ook graag weer in de vertaling van de Nederlandse grammaticus Samuel Ampzing uit 1638:
‘De spraeck die valt en rijst, de spraeck die komt en gaet,
En hangt heel aen 't gebruyk, in wiens gewelt sy staet’
|
|