Het Lyrisch Lab
Het bijzondere van clichés
Jaap Bakker
Clichés hebben een slechte naam in de poëzie. Een vers waarin clichés voorkomen, daalt onmiddellijk in ieders achting; daarentegen wordt het gebruik van originele formuleringen met enthousiasme begroet (‘Oh, die man weet het zo bijzonder te zeggen!’). We beoordelen gedichten blijkbaar volgens een waarderingsschaal met als uitersten de kwalificaties ‘clichématig’ en ‘origineel’. Ergens tussen die polen bevindt zich de alledaagse, onopgesmukte gebruikstaal die het skelet vormt van de dichterlijke mededeling. ‘Alledaags’ is niet hetzelfde als ‘clichématig’. De bekendste cliché-uitdrukking in de liedschrijfkunst is: Ik hou van jou / Ik blijf je trouw. ‘Ik hou van jou’ is geen gemeenplaats maar een alledaagse, directe mededeling die nauwelijks anders geformuleerd had kunnen worden - want in een liedje is ‘ik (be)min je’ te formeel. Het tweede zinnetje is bedoeld om het eerste kracht bij te zetten. In plaats van ‘ik blijf je trouw’ zou de spreker wel duizend andere argumenten kunnen noemen. Het feit dat hij teruggrijpt op wéér hetzelfde argument in wéér die stereotiepe formulering, stempelt ‘ik blijf je trouw’ tot een cliché. Van clichés kan alleen sprake zijn als er, stilistisch gezien, iets te kiezen valt.
Het begrip cliché heeft betrekking op allerlei facetten van de taal: versleten beeldspraak (vechten als een leeuw, de tand des tijds doorstaan), stereotiepe rijmkoppels (straten/verlaten, hart/smart, ster/ver), en woordspelingen. Die laatste slijten buitengewoon snel; als iemand eenmaal het adjectief ‘kieskeurig’ heeft laten slaan op een persoon met een bovengemiddelde mondhygiëne, kan niemand anders dat woord in die specifieke betekenis meer gebruiken.
Ik heb nog één soort cliché niet genoemd: de stereotiepe relatie tussen de inhoud van een gedicht en de daarbij opgeroepen beelden: het ‘dichterlijk decor’, zal ik maar zeggen. Spoken verschijnen altijd in oude kastelen (nooit in een nieuw kasteel, of in een oude iglo). Verdriet speelt zich altijd af in de regen, eenzaamheid in de woestijn, optimisme in de lentezon en pessimisme tussen kale bomen. En de poëtische dagagenda ziet er als volgt uit:
levensmoed, jeugd, hoop: OCHTEND vergankelijkheidsbesef, verstilling: AVOND
dood, dronkenschap, dichterlijke inspiratie, dromen, amoureuze extase, rouw, zorgen, liefdesverdriet, eenzaamheid: NACHT
(Met middagen kan een dichter, zoals u ziet, niets beginnen. Vermoedelijk doet hij dan een dutje aan de voet van een duizendjarige eik.)
Een stereotiep decor is in de poëzie veel minder erg dan versleten beeldspraak. Dat zal wel te maken hebben met de beperkte keuze in decors: er zijn maar drie bruikbare dagdelen, slechts vier seizoenen, niet meer dan zes weersoorten (zon, regen, sneeuw, mist, storm en onweer) en misschien een dozijn geschikte landschappen.
Goed, sommige gemeenplaatsen zijn dus excusabel, maar verder dient een dichter zich zo oorspronkelijk mogelijk uit te drukken. Een van de machtigste middelen daartoe is het gebruik van vergelijkingen. De vergelijking is een stijlmiddel dat we sterk met poëzie associëren, in het bijzonder wanneer er natuurbeelden aan te pas komen. Ik herinner me dat in mijn histologie-syllabus de trilhaarbeweging van het luchtwegslijmvlies werd vergeleken met ‘een windvlaag over een korenveld’. Dat kon je nu met recht een poëtische formulering noemen.
In proza komt heel wat beeldspraak voor, maar van een dichter verwachten we dat hij ons verrast met originele beelden - bijvoorbeeld dat hij een windvlaag over een korenveld vergelijkt met de trilhaar beweging van het luchtwegslijmvlies. Zijn originaliteit kan voorts blijken uit het gebruik van neologismen (‘sombergeoogd’), onverwachte woordcombinaties (‘mijn vuren lach’) en woorden uit een vergeten stijlregister (‘Genoten, slaakt uw ketenen!).
Ik ga nu voorbij aan ouderwetse stijlmiddelen zoals de inversie (‘'t Getij liet uit den mantel zijn’) en de contractie (‘schaûw’, ‘spoên’). Dat soort originaliteit behoort gelukkig tot het verleden.
Clichématig en bijzonder taalgebruik: tussen die twee uitersten moeten dichters een evenwicht zien te vinden. In vergelijking met literaire dichters neigen liedjesschrijvers meer naar het clichématige. Wat scherper gesteld: in zangteksten is een zekere hoeveelheid gemeenplaatsen noodzakelijk. Ik heb meermalen liedjes geschreven waarin de simpelste passages - zo gewoontjes dat ik me er bijna voor schaamde - juist het beste bleken te klinken. Anderzijds heb ik ook wel nummers verknoeid doordat ik de dingen te literair, te ‘bijzonder’ wilde zeggen. Een overmaat aan onalledaagse wendingen is funest. Meer daarover leest u in mijn volgende, met voorbeelden van anderen verluchte artikel.