De laatste locofaulismen
Die billenprikkers en papiervreters
F. Jansen
In Onze Taal 1988, mei-nummer blz. 72-73, stond een stukje over locofaulismen, scheldwoorden voor inwoners van specifieke steden of dorpjes. Deze locofaulismen had ik samen met Nijmeegse studenten geput uit twee tamelijk oude bronnen: het zesdelige standaardwerk Nederlandse volkshumor op stad en dorp, land en volk van J. Cornelissen (1929-38); en de antwoorden op een vraag in de Reeks Nederlandse Dialectatlassen (vooral uit de jaren vijftig en zestig).
De studenten en ik kenden de locofaulismen niet, wat me bracht tot het vermoeden dat ze vooral een historisch fenomeen waren. Dat was de achtergrond van de oproep aan het einde van het stukje, of u nog locofaulismen, vooral nieuwe, kende.
Deze oproep inspireerde de dames Abbringh, De Graaf, Van der Ham-Rentinck, Hilarius, Hoenderkamp-Schreuder, Pex-de Ridder, Van Straaten, Stuiveling en Van Uden-van der Bent en de heren Hanssen, Van Kerkhof, Riem Vis en De Soer tot het inzenden van in totaal zo'n honderd locofaulismen, waarvoor mijn oprechte dank. De inzendingen bestrijken vooral Noord- en Zuid-Holland, Noord- en Zuid-Beveland, de Peel en Midden-Limburg. Daardoor is het niet mogelijk om iets over de veranderingen in het Nederlandse locofaulisme te beweren. Ik kon wel hun nieuwe opgaven vergelijken met het oude materiaal.
Veel recente locofaulismen kwamen overeen met de oude. Soms voor de plaats zelf, soms voor een plaatsje er vlak bij. Zo heetten oudtijds de Bennebroekers langkousen, nu de Hillegommers. Opmerkelijk was dat vooral de opgaven in Brabant en Limburg zo stabiel waren. Door andere opgaven kon de verzameling uitgebreid worden voor plaatsen waarover we nog geen materiaal hadden. Voorbeelden daarvan zijn de Loosduinse peenbuiken en de Naardense kraaien. Die woorden bestonden overigens al voor plaatsen in andere gebieden.
Het interessantst voor motievenonderzoek zijn de echt nieuwe namen. Een fraaie combinatie van oud en nieuw is papiervreter voor de inwoners van Velsen-Noord, waar een grote papierfabriek staat. Het stramien is traditioneel ‘toespeling op eten van oneetbare waar’. De industriële invulling is modern. Helaas is dit woord het enige van dit type. Mensen uit Wijk-aan-Zee kunnen blijkbaar niet uitgescholden worden voor, bijvoorbeeld, cokeshappers, op grond van de Hoogovens. Echt nieuw lijkt me asbakken en aspotten, voor inwoners van Sassenheim; een toespeling op vuilnishopen? Het lijkt wel of men er vroeger voor terugschrok mensen in verband te brengen met vuilnis. Nu is dat geen probleem meer, getuige de etnofaulismen asbak en vuilnisbak voor Turken.
De inzendingen waarin voor een plaats een ander woord werd opgegeven dan vroeger zijn intrigerend. Soms gaat het om verkortingen: de Beverwijkse aardbeiboeren worden nu aardbeien, de Monnikendamse troethappers worden troeters. Herinterpretatie veranderde de Warmondse beulingprikkers (beuling ‘ingewanden van een vis’) in billenprikkers. Een nieuw locofaulisme voor de geplaagde Warmonders is overigens uilezeikers.
Daarmee zijn we beland bij de meer raadselachtige gevallen. Heemskerkers werden vroeger torendieven en messentrekkers genoemd, nu ezels; Langeraars eerst bonenbuiken, nu strooplikkers; Goezenaren eerst stoepschijters, nu kaaiespugers en stadse bokken; Wemeldingers eerst gapers nu raamzeikers. Ten slotte een geval van versnelde biologische ontwikkeling: de inwoners van Eerde waren eerst ooievaars, nu reigers.
Deze veranderingen maken duidelijk hoe willekeurig de scheldwoorden zijn. Scheldwoorden zijn geen precieze, doelgerichte projectielen. Al het negatieve dat in de schelder opkomt, is bruikbaar.