| |
| |
| |
[Nummer 4]
| |
| |
| |
De spraakmakende gemeente
Pleidooi voor een normerende commissie
Flip G. Droste - hoogleraar Algemene Taalwetenschap, K.U. Leuven
Op gezette tijden, zo om de tien, vijftien jaar, wordt het krantenwezen in Nederland voor enkele weken in beroering gebracht door een reeks taaloprispingen. Gewoonlijk komen die van buitenstaanders die met zorgeloze onkunde taal en spelling identificeren; maar ditmaal hebben ook een aantal hooggeleerde vakmensen zich in het volksoproer gemengd. Geduldig hebben ze weer eens uitgelegd dat taal en spelling niet met elkaar te maken hebben - hetgeen net zo onjuist is als de meeste extreme standpunten - om vervolgens de meest uiteenlopende visies te verdedigen. Wat een constante blijft in alle gevarieerde stellingen, ook bij de taalkundigen, is het romantische grondpatroon. Nog altijd wordt met elan verdedigd dat de taal gans een volk is, dat de spraakmakende gemeente bepaalt wat goed en fout is, dat wat vroeger goed was, nu niet meer deugt en omgekeerd, kortom dat alle bemoeienissen van bovenaf boter aan de galg zijn.
Een eerste kanttekening bij die periodieke opwindingen betreft het cultureel gebonden karakter ervan. Terwijl de Nederlandse gemeenschap in het algemeen de neiging vertoont aan het buitenland te vertellen hoe het moet, kan dat helaas niet voor het Nederlands.
Opmerkelijk is ook de emotionaliteit van dit alles. Men vliegt elkaar in de haren en verkettert met overtuiging wat niet in de eigen theorie past. Daarbij lijkt het uitgangspunt te zijn dat we ons in een ‘entweder-oder-situatie’ bevinden en dat het eigen gelijk dat van de ander automatisch uitsluit. Enkele maanden geleden heb ik het niet kunnen laten me ook in de discussie te mengen en daarbij heb ik een paar ideeën naar voren gebracht die anti-romantisch genoeg waren om ergernis te wekken. Vandaar het verzoek van de redactie om dit vuurtje iets meer aan te wakkeren.
| |
De taal is niet van iedereen
Laat ik eerst, in enkele punten, het anti-romantisch standpunt vastleggen en daarna enige argumentatie toevoegen.
(1) | Taal is een conventioneel systeem: de relatie tussen vorm en inhoud, zo men wil tussen woord en begrip, berust op een afspraak, niet op een natuurlijk en logisch verband. (Dat laatste vinden we wel in onomatopeeën als koekoek en fitis, in de ordening van zinsconstituenten (van bekend naar onbekend e.d.), maar dat blijven marginale zaken.) Conventie = afspraak, en afspraak is geen volkswil. |
(2) | Taal is een verkeerssysteem van verheven aard. Noch het systeem zelf, noch gebruik en aanpassing behoeven te worden toevertrouwd aan de verkeersdeelnemers, integendeel. |
(3) | Geen systeem is zo groepsvormend en (dus) klasse-onderscheidend als taal. Daarom is er geen grond om de grootste gemene deler of de gewoonte van de ongetrainde meerderheid als criterium te laten gelden. |
(4) | Wat hoort en niet hoort, is afhankelijk van ethische en esthetische normen: die worden noch in kunst, noch in wetenschap bepaald door de buitenstaanders; voor taal, artistiek en wetenschappelijk instrument bij uitstek, geldt dit evenzo. |
Deze vier stellingen roepen één duidelijke vraag op: waarom zou de meerderheid bepalen hoe taal gehanteerd wordt, respectievelijk gehanteerd moet worden als die meerderheid daar (a) geen verstand van heeft, (b) zich meer nog dan in kleding en tv-kijken door de mode laat leiden en (c) taal even gedachtenloos gebruikt als de puddinglepel of het washandje?
| |
Waarover we vooral ruziën
Wat zijn de aspecten van taal en taalgebruik waarover het meeste geharrewar bestaat? Dat zijn (1) spelling, (2) leenwoorden, (3) modetermen, (4) zinsbouw en (5) retoriek. Van die vijf is de spelling eigenlijk het minst de moeite van de discussie waard. De spelling van het Nederlands zit - afgezien van enkele historische versierinkjes en stokpaardjes van vakmensen - zo helder in elkaar, dat ze maar het best gelaten wordt zoals ze is. Wel zijn er een paar ‘onlogische’ aspecten aan: au-ou, ei-ij, -isch, -lijk, maar ieder wezen dat de lagere school doorgeworsteld heeft, beheerst die zaken, en voor zover dat niet het geval is, hebben we hierin een goed maatschappelijk selectiemiddel: wie de staute pouw schrijft, is niet geschikt voor bepaalde maatschappelijke posities.
Voor de rest zijn er geen problemen. De Nederlandse spelling is namelijk gebaseerd op het taalvermogen van de gewone gebruiker ervan, die beseft dat in honden twee delen aanwezig zijn (het deel hond en een meervoudsdeel) en die op grond van de samenhang hond/honden geen probleem zal hebben met het spellen van een d, waar hij een t hoort. Vanuit hetzelfde taalgevoel ervaart hij een samenhang tussen ik vind en wij vinden met alle consequentie van dien voor de spelling. En hier geldt eveneens: wie dit niet leren kan, die classificeert zichzelf, en zo hoort het ook.
Maar is het dan niet zonde om kinderen jarenlang bezig te houden met dit soort gesystematiseerde patroontjes als ze inmiddels zoveel nuttiger dingen zouden kunnen doen? Nee, dat is niet het geval. Ze kunnen niets nuttigers doen dan goed leren spellen, spreken, denken in taal; en als daar enig abstract denken voor nodig is, is dat een goed ding. Laten we daarom ook ophouden met een lans te breken voor het zogenoemde ‘fonetische principe’ = schrijf wat je hoort.
| |
Daarom vernederlandsen
De spelling kunnen we dus voor de eerstvolgende eeuw maar het best laten zoals ze is. Laten we ons dus op wezenlijke zaken richten, zoals de leenwoorden.
In iedere taal bestaat de neiging om dingen en hun namen in een nauw verband te zien. Als er dus een nieuw produkt van buiten de cultuurgemeenschap binnenkomt, is het normaal om ook de benaming over te nemen: centrifuge, spoetnik, ballpoint, tie-break, compact disc, walkman. Dat daarbij het geïmporteerde klanksysteem kan botsen met het eigen klanksysteem blijkt geen probleem te zijn: men houdt de geleende klankvorm min of meer aangepast aan (denk aan restaurant) of men vernederlandst de uit- | |
| |
spraak (wat) meer: balpunt. Geeft dat problemen? Nauwelijks. Er is alleen dit zwakke punt, dat het verband met bestaande begrippen minder duidelijk is dan bij vertaling of aanpassing het geval zou kunnen zijn. Zo komt het schijfkarakter niet tot uitdrukking in de term floppy disc, en dat de tuner iets met een radio te maken heeft, is aan de vorm niet te merken, en wat een controller doet, wordt niet duidelijk totdat men hem controleur zou durven noemen! Zo heel erg gek zijn de Fransen en de Duitsers dus niet als ze een aantal van die termen proberen om te zetten in een equivalent dat wat beter past in de structuur van het Franse of Duitse lexicon. Maar voor alle talen geldt dat ze lenen van elkaar; ze lenen daarenboven voornamelijk namen voor dingen, en daardoor verliest de taal noch veel van haar zeggingskracht noch veel van haar wezen.
Is daarmee het streven naar goed-Nederlandse equivalenten verwerpelijk? Natuurlijk niet. Vaak heeft het zelfs succes. De penalty uit mijn jeugd heet tegenwoordig algemeen strafschop, de corner heeft het moeten afleggen tegen de hoekschop, de vrije trap heeft het gewonnen van de free kick, kortom er is ruimte voor de eigen taal, zelfs bij de ijdele taalgebruiker van Nederland.
En ijdelheid is er. Die blijkt uit de voorkeur voor het buitenlandse woord - tegenwoordig vooral Engels - en voor de modeterm. Aan het vreemde woord moeten we dus niet veel aandacht besteden, en de modeterm zal zichzelf wel overwinnen. Al kost het moeite om niet geïrriteerd te raken bij het zoveelste gebruik van inschatten, implementatie, het plaatje invullen, het gebeuren en soortgelijke vaagheden.
Is er bezwaar tegen de modeterm? Ja, zelfs van tweeërlei aard. Om te beginnen wordt de keus ervan vaak bepaald door behaagzucht, mode-gedoe, behoefte om erbij te horen. Maar woordkeus heeft andere, meer objectieve bedoelingen. Ze moet zoveel mogelijk afgestemd zijn op de gedachte, het idee dat ze helpt vormen en ze moet van zodanige aard zijn dat ze het begrip en inzicht van de hoorder ondersteunt. Het tweede bezwaar is het passepartout-karakter van het modewoord: het vervangt een heel complex van synoniemen, die wel min of meer hetzelfde aanduiden, maar toch elk hun eigen stilistische nuance bezitten. Wie dus inschatten gebruikt als een uniforme vervanger voor taxeren, schatten, berekenen, waarderen e.t.q., die haalt de klem uit zijn beweringen en schiet retorisch te kort. En die retoriek - daar zijn we tegenwoordig wel achter - is geen fraseologie of oratorische bombast. Retoriek is woordkeus die tegemoet komt aan de hoorder met een dubbele bedoeling: de voorstelling van de spreker zo begrijpelijk mogelijk maken èn de ander overtuigen door de ordening van argumenten. Het is dus wel degelijk zinvol dat de jaarlijkse Troonrede wordt bijgevijld en dat journalistieke schoolmeesters de modieuze platheid in woordkeus, zelfs van ministers, regelmatig aan de kaak stellen.
| |
Knoeiwerk in taal
We komen toe aan wat werkelijk belangrijk is: zinsbouw, argumentatieve structuur, verheldering in plaats van verhulling. Men hoeft niet lang te zoeken, ook niet in bijvoorbeeld een kwaliteitskrant, om zinnen of stukken tekst tegen te komen van de volgende aard:
(1) | C.V. publiceerde ‘beschouwingen over Plato's houding tegenover de poëzie’ onder de titel Het medium van de waarheid. Voor hem is het medium van de waarheid de filosofie. (NRC Handelsblad, 28-10-1988) |
(2) | (...) het boekje (...), dat Sanders persoonlijk uit Parijs heeft geïmporteerd en de geschiedenis van een straat verteld. (idem) |
Het zijn onzuiverheden van het type (2) waartegen columnist J.L. Heldring maandelijks in hetzelfde blad - en terecht - fulmineert, en we bedoelen niet de onnozele d van verteld. Maar zin (2) is toch begrijpelijk, ondanks die syntactische misser en de blunder in de spelling? Jawel, maar dat is het taalgebruik van mijn vierjarige kleinzoon ook. Die laat zijn zinnen half-afgemaakt, die herhaalt zichzelf en schiet te kort in woordkeus. Een blunder als de functievermenging van het dat-object en het (verzwegen) dat-subject maakt hij overigens niet eens.
Tja, en dan dat knoeiwerkje nummer (1). Je leest die twee zinnen, aarzelt, maar komt er niet achter wat er bedoeld is: is die hem nu Plato of gaat het om C.V.?
We hebben al verwezen naar de retorische aspecten van het taalgebruik. Dat is geen hobby van taalkundigen, evenmin als de logische vormgeving een bedenksel is van vakmensen. Je zou dit kunnen zeggen: het produceren van een tekst gebeurt volgens de regels van de logica. Om het geheel innerlijke consistentie te geven, om vorm en samenhang te brengen in een reeks ideeën (gedachten, concepten) is een logisch stramien nodig. Daarom gebruiken we ook steunpunten als dus, omdat, enz. En om het bericht aanvaardbaar te maken voor de ander, om die ander over te halen tot het inzicht van de spreker, daarvoor volgt men de wetmatigheden van de retoriek. Logica naar binnen toe, retoriek naar buiten toe.
| |
Hun hebben blijft fout
Nu kunnen we wel vaststellen dat er in het dagelijks leven wordt aangerommeld in het taalgebruik. Gelukkig niet zo erg dat de romanliteratuur niet meer leesbaar is of de nieuwslezer onverstaanbaar, maar toch... Vanwege dat maar toch ben je geneigd te stellen dat er wel iets gedaan moet worden. ‘Maar dat kan toch niet’ en ‘dat hoeft toch niet’ zullen romantici zeggen. Tegenover die romantische visie stellen we het volgende:
Taal verandert voortdurend, en wat gisteren fout was, wordt vandaag aanvaard - nonsens.
Taal is bezit van de gemeenschap en de gemeenschap bepaalt wat de normen zijn - nonsens.
Taal is niet door schoolmeesters te beregelen - nonsens.
Om te beginnen met het laatste: het zijn juist de schoolmeesters, ruim genomen, die bepalen wat goed is en wat fout. Zes jaar lang of twaalf jaar lang of zelfs zestien, zeventien jaar lang bepaalt hun rode potlood wat mag en wat niet mag. Vijftig jaar geleden streepten ze Hun hebben aan en over vijftig jaar zullen ze het nog doen. Dat is een gelukkige zaak, want zij weten - wisten althans tot voor kort - hoe het hoort: niet hij heb, niet hij verteld, niet hij vergist z'n eigen, enz.
Zijn we nu niet de fout aan het maken waarvoor we in het begin waarschuwden: het verwarren van taal en spelling? Dat is niet het geval, en wel om de volgende reden: sinds vele jaren, en
| |
| |
zeker in de 20ste eeuw, wordt de richting van taalontwikkeling, taalgroei en (vooral) taalcorrectie in hoge mate bepaald door wat is geschreven. Anders gesteld: onze technische maatschappij is zozeer afhankelijk van wat geschreven is, dat afwijkingen van de schrijfnorm maar uiterst moeizaam worden doorgelaten.
Het laatste mag gerelativeerd worden, maar niet te veel. De romans van honderd jaar geleden lezen even gemakkelijk/moeilijk als die van vandaag, en wie Multatuli niet begrijpt omdat zijn taal ‘zo anders’ is, die kan gewoon niet lezen.
| |
Norm voor goed en fout
Is dit ‘klagen over taalverval’? Nee, als het iets is, dan is het geen klagen maar aanklagen. Zo stel ik alleen dat Hun hebben fout is, dat het in onze maatschappij niet aanvaard wordt. Om de aanklacht niet te laten verzanden, heb ik in ‘Dietsche Warande & Belfort’ (nummer 132, 1988) gepleit voor een AN-commissie, een commissie met ruime normerende bevoegdheid voor het goed functioneren van het AN, het Algemeen Nederlands. Uiteraard heeft die ook zeggenschap over de spelling, maar daarmee houdt de taak niet op, integendeel, de Commissie dient ook te bepalen:
(1) | Welke leenwoorden aanvaardbaar zijn en voor welke het Nederlandse equivalent gebruikt dient te worden. Dat lijkt onbegonnen werk, maar in feite wordt die taak nu overgelaten aan de redacteuren van Van Dale en andere grote woordenboeken. Zij zijn op het ogenblik de algemeen aanvaarde rechters geworden - zelfs de kwismeesters van de televisie aanvaarden hun gezag. |
(2) | Welke modewoorden worden gebrandmerkt als modewoorden? Maandelijks zal een lijstje worden gepubliceerd, bijvoorbeeld in Onze Taal, op de cultuurpagina's van goede kranten e.d., van de meest barre monsters uit het politieke en andere modejargon. Gebruik ervan hoeft niet officieel bestraft te worden, omdat degenen die de toon zetten van onze taalcultuur (journalisten, leraren, nieuwslezers e.d.) zich niet wensen te blameren. |
(3) | Welke morfologische en syntactische afwijkingen moeten worden gesignaleerd en in de ban gedaan? Het boek welk..., Hun hebben..., maar ook Germaans geïnspireerde misbaksels als schokabsorberendheid, spinozastelling, heimweewerker dienen te worden geclassificeerd als ongewenst. |
Wie moeten in deze (lachwekkend on-Nederlandse) commissie zetelen? Wil er van dit ambitieuze plan iets terechtkomen, dan kan dat alleen als er mensen in samenwerken die gezag hebben, hun verstand gebruiken, het onderscheid beseffen tussen norm en dwang. Er moeten dus in ieder geval in zitten: mensen uit het onderwijs, journalisten, ambtenaren (weinig) uit Noord en Zuid. In Onze Taal hield eerder de neerlandicus W.P. Bot (blz. 187, decembernummer 1988) een vurig pleidooi voor een dergelijk ‘college’.
Hoever moet de macht van de Commissie gaan? Even ver als nu voor de spelling geldt. Misschien zelfs minder ver. Ze geeft normen aan, verantwoordt die normen en maakt in ieder geval één ding volstrekt duidelijk: wat fout is en wat als fout gebrandmerkt wordt door mensen die niet alleen kennis van zaken bezitten maar ook een flinke dosis relativeringsvermogen.
|
|