Toen begonnen hun ermee
De hun-zeggerij is niet iets van de laatste jaren. Toevallig weten we dat het in de oorlogsjaren van '40-'45 ook al voorkwam. Toevallig, omdat het in de meeste boeken uit die tijd niet te vinden is. Het werd, als het al eens voorkwam, wel verbeterd. Bijvoorbeeld in de dagboeken van Anne Frank: Het Achterhuis. De vader van Anne Frank heeft na de oorlog de tekst van Anne voor de druk gereedgemaakt en de taalfouten van zijn dochter verbeterd. Maar sinds 1986 beschikken we ook over de precieze tekst van wat Anne Frank opschreef, dankzij de uitgave van De dagboeken van Anne Frank. Daarin kunnen we lezen dat zij op 14 augustus 1942 schreef: ik denk tenminste dat hun het waren. Op 29 juli 1943 schreef ze: want dat is het wat hun vaak doen. Haar vader veranderde dat voor Het Achterhuis in: want dat is het wat ze vaak doen. Maar Anne zelf, een meisje uit een keurig milieu, schreef in 1942 en 1943 hun!
Anne Frank zal wel geen uitzondering geweest zijn. In het boek Residentieleven uit 1928, geschreven door Jeanne Reyneke van Stuwe, de vrouw van de dichter Willem Kloos, lezen we over een eenvoudig meisje dat bij een deftige familie in Den Haag komt. Die deftige familie lacht het meisje uit omdat ze gezegd heeft: ... hun hebben wel wat anders te doen.
We kunnen nog verder terug. De eerste keer dat we er iets over horen, voor zover mij bekend, is 1911. In dat jaar schreef de taalkundige J.A. vor der Hake een artikel in een vakblad, ‘De Nieuwe Taalgids’, over onze persoonlijke voornaamwoorden. En daar lezen we, anno 1911: ‘Hun doen dat niet hoorde ik meermalen in Haarlem.’
Is het in Haarlem begonnen? Nee, Vor der Hake woonde in Haarlem. We kunnen alleen zeggen dat het er in 1911 in spreektaal al was. Dit wordt bevestigd door brieven van lezers. Uit een brief van prof. dr. C.A. Zaalberg mag ik het volgende citeren:
© Joop Geesink Dollywood, Amsterdam
Ik was op een dure (‘bijz. neutr.’) lagere school in Den Haag: alle kinderen spraken keurig, de jongens misschien iets onverschilliger dan de meisjes. Op een keer leerde de zangjuffrouw ons een liedje waarin voorkwam: ‘Zij hebben den prijs gewonnen’. Toen ze het voorgelezen of gezongen had en wij het zelf zouden moeten aanheffen, stak Charles B. zijn vinger op en vroeg: ‘Juffrouw, is het zij hebbe de prijs gewonne of hun hebbe de prijs gewonne?’ Charles sproot uit een geziene, Frans-georiënteerde familie. Zijn vraag schokte me omdat hij beter hoorde te weten, ik vond het een fout van het kaliber van ‘hij heb’: met beide fouten was ik vertrouwd. De reactie van de klas herinner ik me niet precies. In welk jaar sprak Charles zijn twijfel uit? Ik misreken me hoogstens een jaar als ik zeg: in 1919. Ik vond het (als ca. 9-jarige) ongelooflijk dat een klasgenoot, een jongen die ik goed kende, niet het verschil wist tussen onze taal en plat. Want hun als subject was me uit vulgair spraakgebruik heel goed bekend, toen al.
Een andere lezer schrijft over de jaren 1920-1925: ‘In mijn geboorteplaats Gorinchem riepen wij op het sport-veld,