Andere zeden
De tijden zijn veranderd. In de jaren zestig was schokkende taal in en je raakte telkens bij de trend ten achter, hoe vuil je ook bekte. Dat is ook weer overgedreven en we hebben er zelfs iets goeds aan overgehouden. Sindsdien kun je namelijk allerlei dingen bij hun naam noemen waar je vroeger bij daglicht niet eens aan denken mocht. Intussen is weer een nieuw taboe gegroeid. Tegenwoordig moeten we oppassen voor het kwetsen van ‘groepen’, zoals Surinamers, aidspatiënten en vrouwen. Ook nu is het weer zaak de ontwikkeling nauwkeurig bij te houden. In mijn jeugd mochten de kinderen van tactvolle buren het woord jood niet gebruiken als ik erbij was, hoogstens israëliet. In een meer recent verleden was het beledigend om negers als zwarten aan te duiden; nu is het bijna andersom. De homo's (♀ en ♂) hebben het heel slim aangepakt. Die zijn woorden als pot en flikker zelf gaan gebruiken, en nu zijn het trotse strijdnamen. Een echte geuzenstreek!
Je moet je taalkundige voelhorens dus wel voortdurend uitgestoken houden, anders sta je zó op iemands minderheidstenen. Gelukkig zijn er woordenboeken die bij elke nieuwe druk de laatste stand aangeven. Althans, zo was het tot nu toe, maar er zijn mensen die het anders willen. Zo vindt de heer Stein, voorzitter van de Stichting Bestrijding Antisemitisme (Stiba), dat het afgelopen moet zijn met dat onbeperkte geboekstaaf van denigrerende uitdrukkingen en woordbetekenissen. Hoe hij deze materie wèl geregeld wil hebben, is niet duidelijk, want in elke publikatie verandert hij een beetje van koers. We zullen proberen hem op de voet te volgen.
In zijn eerste artikel over dit onderwerp (NRC 14-2-87) keert Stein zich in hoofdzaak tegen de vermelding van voor joden krenkende uitdrukkingen in een boekje over het Scheveningse dialect van een halve eeuw geleden. In het voorbijgaan krijgen echter ook enkele ‘gewone’ woordenboeken een veeg uit de pan, in het bijzonder Van Dale. Stein klaagt over ‘omvang en inhoud’ van de ongunstige betekenissen die bij het trefwoord jood worden vermeld. Hij eindigt met de conclusie dat het tijd is de produkten van de Nederlandse woordenboekmakers eens te toetsen aan de bepalingen waarmee ons strafrecht in 1971 is uitgebreid (beledigen van groepen, aanzetten tot discriminatie e.d.).
In een tweede artikel (NRC 10-3-87) zet Stein uiteen dat zijn dreigement alleen woordenboeken geldt; antisemiti sche passages in werken van Shake-speare, Multatuli en Solzjenitsyn dienen ongemoeid te worden gelaten. (Fassbinder hoort, zoals intussen gebleken is, om de een of andere reden niet in dit rijtje thuis.) Tegenover de woordenboekmakers is Steins houding hier veel genuanceerder dan enkele weken eerder. Hij richt zich alleen nog maar tegen degenen die verzuimen ‘de gewraakte uitlatingen stelselmatig als discriminatoir aan te merken’ of ‘geen afdoende definitie van Jood aangeven te midden van de scheldwoorden.’