Kat-en-muis-spelletje
P verricht ook wel eens overbodig werk: ‘P lijkt een probleem op te lossen dat geen probleem is’ (3,262). Of in een deftig-omslachtige toonzetting: ‘Ik geloof niet dat het van kwade wil getuigt als ik zeg dat het probleem dat P signaleert al twee jaar voor de afronding van zijn onderzoek niet meer bestond’ (8,157-158).
Een keertje lijkt M P te verwijten alleen door publikatiedwang een boek te hebben geschreven: ‘Het is daarom geen wonder dat in deze tijd van toegenomen druk om dissertaties te produceren, P vorig jaar de graad van doctor heeft behaald (...)’ (8,313).
Onleesbaarheid en wijdlopigheid leveren M ten slotte ook een dankbaar aangrijpingspunt op: ‘P doet een en ander nog eens uit de doeken in de inleiding en op diverse andere plaatsen in zijn dissertatie’ (6,312); ‘in de tweede helft niets nieuws’ (6,313). En wat vindt u van ‘De noodzaak om soms zeer bondig te zijn en op andere plaatsen veel literatuur overhoop te halen en detailkwesties aan te snijden, wordt niet verantwoord en komt nogal willekeurig over’ (8,314)? Ik ben zelf gek op zulke staaltjes van vernietigend bedoelde (taal)kritiek, die soms zelfvernietigend uitpakt, in dit geval omdat M de samentrekkingsregels niet onder de knie heeft.
Tot zover de geleerde agressie op brugklasniveau. Iets subtieler zijn de volgende trucs:
- in elke kritische alinea P met vooren achternaam vermelden (4,85 e.v.). Is het toeval dat P hier een vrouw is?
- de termen die P zelf gebruikt, tegen hem gebruiken. Zo noemt P zijn conclusies (in 5,201) schokkend. M noemt in zijn kritiek P's onderzoek tot tweemaal toe schokkend (6,118,127). Ander voorbeeld: P is voor integere beïnvloeding van leerlingen. M: ‘Ook in de voorbeelden van lessen vind ik de beïnvloeding niet altijd even “integer”’ (3,85). Let op de aanhalingstekens. Op de een of andere manier suggereren ze dat P de laatste is die deze term zou mogen gebruiken. Een derde geval: M maakt bezwaar tegen de arbitraire beslissingen die P zegt te hebben genomen, en vervolgt met ‘Uit talloze fragmenten blijkt, dat P de klok heeft horen luiden, maar de klepel niet weet te hangen. Ik zal daar een drietal volstrekt arbitrair gekozen voorbeelden van geven’ (4,82).