Van Woord tot Woord
Fultelien
Marlies Philippa
Het lijkt aardig, dat artikel van M.D. de Jong over stoffen stofjassen en nylonnen nylons in het novembernummer van Onze Taal. Maar bij nadere beschouwing rammelt het aan vele kanten. Zo wil hij onder punt 1 een antwoord geven op de vraag waar het achtervoegsel -en van de stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden vandaan komt. Ik citeer:
‘Heel vroeger had een predikatieve (= als naamwoordelijk deel van het gezegde gebruikte) stofnaam vaak ook zo'n achtervoegsel: ghene stave is goudelijn. Die -en is dus een verzwakking van elien, waarin de ie de tweeklank ij geworden is, en later enen/ene/en werd: hultien/houtijn/houten en paarslien/parslijn/porselein(en). Uit deze twee voorbeelden blijkt dat er twee vormen zijn: een oorspronkelijke (houten; gouden) en een afgeleide (porseleinen/hermelijnen)’.
Dat het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vroeger ook predikatief voorkwam, is waar. Ik kan nog wel een paar voorbeelden geven: die setel was huiten (de zetel was van hout); sinen mantel die was metallijn (zijn mantel was van metaal). Maar dit feit doet niet ter zake bij de herleiding van de afkomst van -en, want attributief gebruik (= als bijvoeglijke bepaling) was er in het Middelnederlands eveneens, bijvoorbeeld ‘menige guldine crone’ (menige gouden kroon) en ‘enen harinen roc dedi an’ (een haren kleed deed hij aan). Bij deze voorbeelden zijn de slot-e van guldine en de slot-en van harinen naamvalsuitgangen.