Lesje Brabants (2)
W. Sterenborg - gepensioneerd leraar, Tilburg
In het januari-nummer 1987 had mijn stadgenoot Bernard van Dijk het op blz. 13 over het moeilijk definieerbare aanvoegsel ‘de’ in werkwoordsvormen als staode (sta je) en ziede (zie je) in Tilburgs dialect.
Ten onrechte ziet men de laatste lettergreep (-de) van dergelijke vormen wel eens aan voor een overblijfsel van het voornaamwoord du. Maar dat klopt niet, omdat ziet + du klankwettig ziete zou hebben opgeleverd, zoals laat dat in ABN klinkt als laatat. De lettergrepenverdeling biedt dus geen goede basis voor het ontleden van woorden, evenmin trouwens als in ABN.
Al in de vorige eeuw wijdde de taalkundige Van Helten een van de aan zijn proefschrift toegevoegde stellingen aan dit probleem: ‘Wanneer in het Brabantsch dialect het voornaamwoord van den 2den persoon meervoud achter het werkwoord komt en daarmede wordt samengekoppeld, moet -e verklaard worden als het overblijfsel van een vroeger achtergevoegd voornaamwoord gij, ge.’ Bij de bestudering van Vondels taal komt hij jaren later tot de bevinding dat deze in plaats van zijt ghy, mooght ghy aanvankelijk schreef zijdy en mooghdy, welke laatste vormen in de Middeleeuwen regel waren, niet alleen in Vlaanderen en Brabant, maar evenzeer in Holland. Nu ziet hij de herkomst anders: de uitgang y/i moet in onbeklemtoonde positie ontstaan zijn uit het voornaamwoord ji, dat veel ouder is dan gi/ghi, en de basis hiervan vormt. Naast vormen als wildi en gadi ontstonden onder invloed van gi wilt en gi gaet later ook wilt gi en gaet gi.
Nadat ji tot i was verzwakt, zette dit proces zich voort, totdat er uiteindelijk een stomme e overbleef. De hieraan voorafgaande werkwoordsuitgang -t handhaafde zich waar hij volgde op een scherpe medeklinker (van 't kofschip): Middelnederlands maecti, laeti; Tilburgs mòkte, lòtte. Het oorspronkelijke voornaamwoord ji heeft bewerkstelligd dat de werkwoordsuitgang -t in -d overging als de stammedeklinker er geen was van 't kofschip: mnl. segdi, moochdi (wegens de g in mogen), hoerdi (hoort gij); in hedendaags Tilburgs: zègde, meude, heurde; ook leesde, gifde e.d. hebben uiteraard de d, wegens lezen en geven.
Voor de verleden tijd geldt hetzelfde systeem: gingde, kónde, hadde, kwaamde, waarde, didde, (deed je), wieste (wist je), aate (at je). Ingewikkelder wordt het dan bij zwakke werkwoorden: spulde teegeswórreg / spulde vruuger, wèèrkte naa / wèèrkte toen, waandelde vendaog / waandelde giestere. Een tijdsbepaling voorkomt misverstand. Overigens kennen we in ABN dezelfde moeilijkheid (we praten/praatten er niet meer over), met dit verschil, dat dialect zelden schriftelijk gebruikt wordt.
U hebt intussen opgemerkt dat de vroegere meervoudige waarde van gi/gij thans enkelvoudig is. De overgang is bevorderd door de meervoudige beleefdheidsvorm met enkelvoudige strekking. De voor het enkelvoud geldende werkwoordsvormen van dit type in het Tilburgs doen echter eveneens dienst voor het meervoud: kómde venaovend? - kómde venaovend ammòl? (resp. kom je vanavond? - komen jullie vanavond allemaal?).
Een niet te verwaarlozen eigenaardigheid is verder dat vaak ten overvloede het voornaamwoord gij na de werkwoordsvorm (waarin zijn equivalent al opgesloten zit) wordt toegevoegd: doede gij dè vur mèn? (doe je dat voor me?), gaode gij meej? (ga je mee?), slòpte gij zólang? (slaap je zolang?). Uiteraard kan op dit gij nadruk vallen, doch dit is absoluut niet noodzakelijk; ge wordt evenwel in deze functie niet gebruikt. Als uit de context niet blijkt dat de werkwoordsvorm meervoudig bedoeld is (zoals wel in kómde ammòl), wordt het voornaamwoord gullie of göllie toegevoegd: dees hèdde göllie nie (dit hebben jullie niet), dè witte gullie wèl (dat weten jullie wel).
Hoewel de diverse Brabantse dialecten zich in veel opzichten van elkaar onderscheiden, is de hierboven beschreven constructie sterk verbreid, vooral in West-Brabant, maar ook in bijvoorbeeld Leuven en Vlaamse steden als Gent en Antwerpen.