Hetwelk doende, enz.
C.A. Zaalberg
De oeroude, zelfs voor een hoogleraar in de rechten ondoorgrondelijke slotformule in verzoekschriften (zie Onze Taal 1986, blz. 34 en 99) was voor Gerbrand Adriaenszoon Bredero, de gemeenteambtenaar-dichter-schilder wiens 400ste verjaardag we onlangs hebben gevierd, volmaakt duidelijk. Hij wist dat Hetwelk doende niet sloeg op de ondergetekende maar op de geadresseerde. Een enigszins ironisch gedicht van hem - de zelfspot wordt onmiskenbaar door een woordspeling met zijn eigen naam - is de klacht van een ongelukkige minnaar voor de deur van het meisje, die gesloten blijft. Bredero schrijft er Requeste boven. De nog niet aanvaarde aanbidder smeekt dat ‘dit ampt’, we begrijpen welk hij bedoelt, ‘maar voor mij open staat’. En hij besluit zijn sollicitatie kort met Dus doende sult wel doen. Als je dat doet, verricht je een weldaad, smeekt de rekestrant.
In proza bezigde Bredero dezelfde uitdrukking, letterlijk. Hij verzocht in een brief aan zijn leermeester Badens uit naam van zijn vader een schilderij te leen: Ist u wil, hoe eerder hoe liever; dus doende sult wel doen.
Maar hij had het, ook toen al, nog korter kunnen zeggen. In De nieuwe taalgids van 1962 heeft professor Van Haeringen de neerlandici erop attent gemaakt dat een Leidse drukker in 1596 een rekest aan Burgemeester en Curatoren eindigde met Twelck doende etcetera.