Spelling en de diversiteit in taal en spraak
J.L. Rijsdijk - Ridderkerk
De natuur bezit en toont diversiteit. Een boomstam is rond, maar nooit precies rond. Elk boomblad heeft een eigen grondvorm, maar geen twee bladeren aan dezelfde stam zijn volkomen aan elkaar gelijk. Diversiteit ontstaat onder invloed van een groot aantal factoren, die de mens niet kan overzien. Diversiteit is er ook in de ons ‘van nature’ gegeven spraak. Bijvoorbeeld in meervoudsvormen: markt - markten, rund - runderen, koe - koeien, hoen - hoenders; of in werkwoordsvormen: ik rookte, ik sliep, ik stond, ik ging, ik werd, ik was.
Deze diversiteit zouden wij moeten respecteren, door haar in de spelling zo nauwkeurig en getrouw mogelijk weer te geven. Dat doen wij helaas niet.
Wij zeggen koort - koorden. Het onderscheid tussen enkelvoud en meervoud blijkt niet alleen uit de meervoudsuitgang ‘en’, maar ook uit de ‘t’ in het enkelvoud, naast de ‘d’ in het meervoud.
Wij schrijven echter koord - koorden. Met d's zowel in het enkelvoud als in het meervoud. Daarmee wordt een van de meervoudskenmerken tenietgedaan, terwijl bovendien de woordklank onjuist wordt voorgesteld. Op school wordt dat nader verklaard. Wij schrijven ‘koord’ met een ‘d’ omdat (?) het meervoud is ‘koorden’ en daarin horen wij een ‘d’. - Horen wij de ‘t’ in het enkelvoud dan niet? En waarom wordt het meervoud erbij gehaald? ‘Koord’ is enkelvoud. Het meervoud is in dit woord niet aan de orde.
Zulke spellingen noem ik ‘navolgingsspellingen’, omdat er altijd een spelling wordt nagevolgd die helemaal niet aan de orde is; een meervoudsvorm, een stam, een oude spelling, een spelling in een vreemde taal, enz.
Navolgingsspellingen zijn dus spellingen waarbij, met voorbijgaan aan de woordklank, een spelling gevolgd wordt van een andere vorm van het betrokken woord, die niet aan de orde is.
Geen navolgingsspellingen schrijven, wil dus onder meer zeggen: geen ‘d’ of ‘dt’ voor een ‘t-klank’ en geen ‘b’ voor een ‘p-klank’.
De meeste en hinderlijkste gebreken van onze spelling, waarover scholieren (en ook studenten en kamerleden) altijd weer struikelen, vallen in de categorie ‘navolgingsspellingen’. De fouten verdwijnen vanzelf zodra men volgens de woordklank spelt, zodra men schrijft wat men hoort in de spraak.
Als wij niet spellen volgens de woordklank, volgens wat moeten wij dan wèl spellen? Zodra wij de woordklank loslaten, vervallen wij tot menselijke willekeur. Het Groene Boekje (Woordenlijst van de Nederlandse taal, samengesteld in opdracht van de Nederlandse en Belgische regering) geeft daarvan menig treffend voorbeeld. Het boekje gaat uit van niet minder dan vier verschillende grondbeginselen.
Het begint heel hoopvol op bladzijde XXV met: ‘De spelling van Nederlandse woorden is de spelling van spraakklanken waaruit ze bestaan.’ Maar op de volgende bladzijden worden achtereenvolgens aangevoerd: het beginsel der gelijkvormigheid, dat van de overeenkomst (analogie), en dat van de afleiding (etymologie).
Geen van de bovengenoemde beginselen wordt in de huidige spelling consequent doorgevoerd. Dat kan ook helemaal niet, omdat ze van tegengestelde aard zijn. Dus moeten door de ‘spellingmakers’ de nodige compromissen worden opgesteld, die allemaal door de opeenvolgende generaties geleerd moeten worden. De spraak behoort bepalend te zijn voor de spellingwijzen en niet de spitsvondigheid of de mening van mensen.
Bijzonder ergerlijk is de officiële spelling van de neutrale ‘e’. Die komt in de spraak veel vaker voor dan de spelling doet vermoeden. Wat klinkt als wollege en eerleke, werd door onze voorouders ‘versierd’ tot wollige en eerlijke. Dat men volgens de geldende regels (na een doffe of gedekte klinker) eigenlijk zou moeten spellen slordigge en groenigge, trachtte men achteraf te verklaren met het twijfelachtige bestaan van ‘onduidelijke’ klinkers. Het Groene Boekje spreekt van spellingen die ‘door het gebruik moeten worden geleerd’, zonder ze evenwel te motiveren.
In de oplossing van het moeilijke probleem twintig klinkers voor te stellen in slechts vijf lettertekens, is onze spelling daarentegen wonderlijk goed geslaagd. De klinkers a, e, o, u worden tegenwoordig zeer terecht in beginsel met een enkel letterteken geschreven; dat wil zeggen alle doffe (of gedekte) klinkers, alle ‘eenzame’ klinkers (a-del, o-pen) en ook de neutrale ‘e’ uiteraard.
Als wij ooit een goede spelling willen hebben, zullen wij moeten leren op een nieuwe manier over ‘spellen’ te denken. De spelling wordt maar al te vaak met de taal vereenzelvigd. De spelling behoort echter de ‘nederige dienares’ van de taal te zijn. De spelling is een ‘gereedschap’. Dat moet vóór alles doelmatig en eenvoudig hanteerbaar zijn; iedereen moet het immers gebruiken. En dat gebruik moet voor kinderen makkelijk en snel te leren zijn.
Tot 1800 spelden onze voorouders min of meer ‘volgens de laatste mode’. Op een zeker ogenblik heeft de overheid de toen heersende ‘deftige’ mode voor het onderwijs en voor officiële stukken bindend verklaard. Zo héél veel is er sedertdien niet aan de spelling veranderd. Het slecht zittende ‘uniform’ dat wij nu van staatswege verplicht zijn te eren, maakt in onze dagen een potsierlijke indruk, en het zou de moeite lonen onszelf in dat pakje, in de spiegel eens heel goed te bekijken; liefst elke dag opnieuw. Misschien komt het dan nog weer eens tot daden op het gebied van onze spelling.