Herhaalde uitleg
De oplossing van het probleem is, dat ons enige produktieve verkleiningsachtervoegsel -je - waarvan -tje, -kje, -pje en -etje slechts varianten zijn - historisch gezien dubbel is: het bestaat uit twee elementen, die beide verkleinen. Mij lijkt dat ik deze oplossing in mijn stuk duidelijk heb aangegeven. Onder de tussenkop ‘Verwording van klanken’ leest u: ‘Uit -k + -ijn ontstond het dubbelsuffix -kijn, een dubbele verkleining eigenlijk.’ En onder de tussenkop ‘Verbreiding vanuit Holland’ staat: ‘-ke en -(t)je zijn dus van oorsprong hetzelfde (dubbel)suffix.’ Dat moet toch genoeg zijn voor een intelligente lezer!
Iedere verkleining op -je, -ie, enz. is dus per definitie een dubbele verkleining. Als je daar nog ‘klein’ voor gaat zetten, krijg je een drievoudige verkleining. Enkelvoudige verkleiningen kennen we niet meer; daar zijn alleen nog resten van over. En zo kom ik weer terug op trommel, want het achtervoegsel -el is zo'n rest. Die zelfde rest is ook nog in woorden bewaard als eikel naast eik, stengel naast stang, pukkel naast pok, druppel naast drop en bussel naast bos. Bij onze zuiderburen is een wegel beduidend smaller dan een weg.
Ook veel kleine dieren hebben het suffix -el, zoals egel, krekel, hommel, kwartel en wezel. En ten slotte zien we de -el in ijzel, het dunne ijslaagje, de minieme ijsvorming. IJzel, een woord dat in januari hoogst actueel kan zijn.
Want we hebben nu eenmaal een klimaat waarin 's winters temperaturen rond het vriespunt nogal eens voorkomen. En dan is onderkoelde regen of ijsregen goed mogelijk. Het resultaat is ijzel, een zeer Nederlands verschijnsel. Het Nederlands is dan ook een van de weinige talen die er een woord voor hebben. De volkeren die de ijzel niet kennen, zijn in zekere zin benijdenswaardig, maar hun taal is er minder rijk door.