| |
Het rijke Vlaanderen
Kas Deprez - Hoofdmedewerker Sociolinguïstiek, Departement Germaanse Filologie, Universitaire Instelling Antwerpen
‘Het heeft eigenlijk weinig zin de geschiedenis van de lage landen te interpreteren als de geschiedenis van een breuk van Noord en Zuid’, verklaarde onlangs de Groningse historicus E. Kossmann tijdens de opening van de Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren. Een open deur voor (jongere) historici, maar niet voor minnaars van onze taal in Nederland en België. Hen lijkt de Grootnederlandse geschiedenisleer nog stevig in haar greep te hebben.
Zij verkondigen nog steeds dat de val van Antwerpen in 1585 voor Vlaanderen een ramp was, om te beginnen in economisch opzicht. Nederland beleefde zijn Gouden Eeuw, Vlaanderen verpauperde; 230 jaar lang werden de Zuidelijke Nederlanden achtereenvolgens leeggeroofd vanuit Madrid, genegeerd vanuit Wenen en onderdrukt vanuit Parijs. Dit laatste mag dan waar zijn, maar onder de Spaanse en de Oostenrijkse Habsburgers (vanaf Albrecht en Isabella = 1598-1621) viel het leven waarschijnlijk wel mee. Volgens de Gentse historicus Vandenbroeke was Vlaanderen in de 18e eeuw zelfs een van de voorspoedigste gebieden ter wereld.
| |
Historische rampen?
Maar neen, Vlaanderen moest verpauperen - met argumenten als: in de tweede helft van de 16e eeuw vluchtte de Zuidnederlandse elite naar de Hollandse steden (en 200 jaar later was het hier vanzelfsprekend nog steeds een woestijn). Voor zover de scheiding wèl tot economische achteruitgang in het Zuiden leidde, was dat overigens de schuld van het Noorden! Dat sloot immers na de val van Antwerpen in 1585 de Schelde. Die toestand bleef voortduren tot de Fransen haar in 1792 heropenden. Bij de Belgische onafhankelijkheid kwam de Scheldemonding wéér in Nederlandse handen en stelde Nederland een Scheldetol in. Pas nadat de Belgische regering die tol afgekocht had, in 1863, kon Antwerpen opnieuw een wereldhaven worden.
Maar misschien was 1585 dan wel een rampjaar in socio-cultureel opzicht? Neen, ook dat niet. Niet als je ziet wat voor mogelijkheden we nu krijgen. Niet als je ziet waaraan we allemaal ontsnapt zijn. Er komt een tijd dat zelfs voorstanders van de Grootnederlandse gedachte inzien dat we dankzij België een groep, een volk, een natie geworden zijn, en dat we dat enkel in België hadden kunnen worden, niet in Frankrijk maar al evenmin in de Verenigde Nederlanden. Is het wel belangrijk tot een volk te behoren? Ja, als dat volk dynamisch, welvarend is. Ja, als dat volk België steeds meer gaat domineren. Het heeft ons veel bloed, zweet en tranen gekost - en dus zijn we België niet dankbaar - en zeker, Vlaanderen heeft nog lang niet het geld en de macht die het nodig heeft, maar dat komt, beetje bij beetje. Punt hier is dat de groep zich gaandeweg gevormd heeft, en een zeer grote welvaart bereikt heeft.
| |
Verhouding met het Noorden
Hoe staat deze groep zelfbewuste Vlamingen nu tegenover samenwerking met het Noorden? Die vraag is des te dringender omdat in het kader van de Taalunie allerhande voorstellen worden gedaan. Uit het voorgaande zal wel duidelijk geworden zijn, dat de Nederlandse Taalunie ‘niet de zoveelste poging is om iets te bereiken wat vroeger steeds is mislukt. Dit is een poging om een nieuwe situatie te scheppen die in de historie geen duidelijke antecedenten heeft en niet door een lange geschiedenis wordt beheerst’ (Kossmann p. 17). Het is een poging om de literair-culturele inspanningen in Vlaanderen en Nederland te integreren. Zeker tegenover het buitenland is enige coördinatie op haar plaats; het Nederlands is immers een kleine taal die beter door Nederland en Vlaanderen samen verdedigd kan worden.
Maar uiteraard zijn er daarnaast ook tal van ‘binnenlandse’ aangelegenheden, die het best gemeenschappelijk aangepakt kunnen worden, omdat ze nu eenmaal het hele taalgebied betreffen: we gaan toch geen twee WNT's twee spellingen en twee ANS'en maken?
Voor een aantal taalprocessen die essentieel zijn voor een goed begrip van de taalontwikkeling (de zogenaamde ‘normale’ processen), ben je als Vlaamse taalkundige op Nederland aangewezen. Immers, in de randstad wordt al ruim 300 jaar een Nederlandse standaardtaal gesproken, in Vlaanderen ten hoogste een goede 50 jaar. Je treft in het Noorden dan ook veel meer meesterschap over de taal aan dan in het Zuiden, en daar gaat
| |
| |
dan heel wat charme van uit, vanzelfsprekend. ‘Sommige woorden en uitdrukkingen lijken me onweerstaanbaar’ schrijft D. Robberechts, maar hij vervolgt: ‘Maar vele treffende uitdrukkingen die we uit het Noorden ontvangen, werken als zeer tijdelijke modewoorden’ (p. 155).
| |
Belgisch-Nederlands
Intussen spreken we wel verschillend. En dat zal zo blijven. Een kleine groep Vlamingen spreekt en schrijft nu zeer behoorlijk Nederlands; die groep zal verder toenemen. De tijd is voorbij dat men in België maar wat aanmodderde: er worden nu - hier en daar althans - eisen gesteld, er ontwikkelt zich een normgevoel. Toch bereiken de Vlamingen in het ‘beste’ geval ‘slechts’ wat Robberechts als de nulgraad omschrijft, een Nederlands waar de geletterde Nederlander eigenlijk niets op aan te merken heeft, maar waarvan de Vlaamse oorsprong toch nog herkend wordt. H. Brusselmans heeft dat duidelijk ook zo ervaren: ‘Hollanders (uitgevers, redacteuren etc.) zeggen dat ik goed Nederlands schrijf, maar dat ze al na een pagina merken dat ik een Vlaming ben’ (p. 149).
Bij het schrijven zou het dus één pagina duren, bij het spreken duurt het waarschijnlijk niet eens één zin. Op het punt van de uitspraak lijkt de strijd bovendien al geruime tijd gestreden te zijn. De Vlamingen spreken zoals ze schrijven (niet zo verwonderlijk, ze hebben de standaardtaal uit de boeken geleerd), en ze vinden dat een verdienste.
De (meeste) Nederlanders verzorgen hun uitspraak niet. Ze gebruiken diftongen in plaats van monoftongen: ze schrijven ee en oo, maar ze zeggen eei en oou, ze gebruiken stemloze fricatieven in plaats van stemhebbende: ze zeggen faak en sak in plaats van vaak en zak, ze schrijven schrijven maar zeggen srijven; van hun r blijft haast niets meer over, enz. Ideaal, ook voor de jongere gestudeerde Vlaming, lijkt de BRT-uitspraak die in onderzoek als ‘zeer beschaafd’ bestempeld werd.
De uitspraak is vrij gemakkelijk te overzien, en bovendien is er, zoals gezegd, de steun van de spelling. De BRT vindt een verdere evolutie in de richting van het taalgebruik van de (meeste) Nederlanders dus ongewenst.
| |
Dialect, Frans en woordenschat
Bij de woordenschat liggen de zaken helemaal anders. Daar speelt een en ander duidelijk in het voordeel van het Nederlands-Nederlands. Ten eerste is er het talige meesterschap van de Nederlanders; het taalgebruik van de Nederlanders wordt in België in het algemeen als rijker, gevarieerder en preciezer ervaren dan dat van de Vlamingen (‘ze komen zo verdraaid goed uit hun woorden’).
Ten tweede zijn er de problemen met de eigen woordenschat; veel van het eigen materiaal vindt men bij nader inzien te dialectisch: stekskes voor lucifers, telloor voor bord, kieken voor kip; aan het Frans ontleend: chauffage voor centrale verwarming, tournevis voor schroevedraaier, camion voor vrachtwagen, frigo voor koelkast; of vertaald Frans: zich verwachten aan voor verwachten, akkoord zijn voor akkoord gaan.
Niet dat men die woorden nooit in de standaardtaal gebruikt, integendeel (men heeft ze nu eenmaal ter beschikking vanuit het dialect), maar men wil ze niet tot norm verheffen. Uit het (frequente) gebruik van woorden als camion, stekskes, chauffage, enz. mag men dus niet afleiden dat dit Belgisch-Nederlandse normen zijn.
De woordenschat van het Belgisch-Nederlands wordt steeds Nederlandser, maar ook daar zijn er grenzen. Die grenzen zijn evenwel zeer moeilijk aan te geven omdat ze voortdurend veranderen: wat vandaag ‘Hollands’ is, is morgen ‘Algemeen Nederlands’, en dan wel te gebruiken.
Hartstikke leuk bijvoorbeeld was vijftien jaar geleden ‘afschuwelijk’ Hollands; hartstikke is dit nog steeds, maar leuk is voor velen, vooral voor kinderen, een doodgewoon woord geworden.
Grenzen zijn er ook doordat je elkaars jargon niet kent. Er is nu eenmaal nog steeds niet zo veel actief contact. Naarmate het taalgebruik specialistischer of informeler wordt, nemen de verschillen toe. En uiteindelijk zit het hem misschien wel meer in wat Vlamingen niet, dan in wat ze wel gebruiken: woorden die ze niet willen gebruiken, maar vooral woorden en wendingen die ze nauwelijks of niet kennen, wendingen die ze misschien wel leuk vinden maar die ze niet goed begrijpen en waarvan ze vooral niet goed weten wanneer ze ze kunnen gebruiken. Overigens, het verbalisme van de Nederlanders is op zichzelf al een probleem (‘ze praten en praten maar, maar wanneer gaan ze eens iets zeggen?’).
| |
Taalpolitiek?
Zolang men in Vlaanderen niet vrolijk en vrij kan schrijven over het hoe en waarom van het eigen taalgebruik, en de eventuele taalpolitieke consequenties daarvan, gaat het niet goed met het Nederlands in Vlaanderen. Sommige van onze taalpolitici hebben het er duidelijk moeilijk mee dat Vlaanderen niet alleen steeds beter Nederlands spreekt, maar ook langzamerhand zelfbewuster, want rijker wordt.
De Vlamingen vormen een minderheid binnen het Nederlands taalgebied, maar het is een minderheid die niets folkloristisch heeft - je kunt de Vlamingen niet vergelijken met de Friezen, Bretons, Basken, Ieren of Schotten. Ze staan ook niet tegenover een overweldigende meerderheid zoals de Québécois tegenover de Fransen. Neen, ze staan met hun zes miljoen tegenover slechts veertien miljoen, en ze zijn bovendien even welvarend.
Maar je maakt wel gemakkelijker een economische achterstand dan een taalachterstand goed. Dit land wordt namelijk nog steeds in de eerste plaats door taalonzekerheid, door taalmachteloosheid gekenmerkt. Men vindt het moeilijk om eigen normen te poneren. Men gebruikt zelf a maar men kruist b als norm aan, en meestal blijkt b dan de door onderwijs en media gepropageerde Nederlandse variant te zijn. Zij het dat er duidelijk verschillend gereageerd wordt op exogene (= niet ook in het eigen dialect voorkomende) en endogene (= ook in het eigen dialect voorkomende) Nederlandse varianten: in endogene Nederlandse varianten heeft men veel minder vertrouwen (ze zijn tè gewoon, tè vertrouwd om goed te zijn).
Ook het politieke, economische en culturele centrum van Vlaanderen, Brabant in ruime zin, kan voorlopig niet tegen het Nederlands op. Brabant is slechts een tweederangs centrum. Het ziet er dus naar uit dat het Belgisch-Nederlands slechts weinig van het (‘verzorgde’) Nederlands- | |
| |
Nederlands zal verschillen. Maar dat het ervan zal (blijven) verschillen, staat vast. De Vlamingen wonen in eigen land met een eigen geschiedenis. De Vlamingen voelen zich bovendien te weinig met de Nederlanders ‘verwant’ om in alle opzichten zoals de Nederlanders te gaan spreken (de Vlamingen staan nu eenmaal dichter bij de Fransen dan bij de Nederlanders).
| |
Hollandse discussie
Waar men het nog steeds moeilijk mee heeft, vooral in Nederland, is dat Vlamingen op een bewuste, creatieve manier gebruik maken van hun eigen taalachtergrond, waarvan de taalachterstand van hun omgeving een wezenlijk onderdeel vormt. Maar wat wil je?! ‘Het taallandschap dat mij omringt is zo geschakeerd’, schrijft L. Pleysier, ‘dat ik wel gek zou zijn als ik niet op mijn beurt met die “meertaligheid” wat aanvangen zou. Dus zal ik, als het pas geeft, ook het dialectregister niet schuwen bijvoorbeeld’ (p. 144). De grootmeester hier is natuurlijk Hugo Claus. Maar zelfs van Claus nemen sommigen dit niet. Volgens Ten Braven in de Boekenbijlage bij Vrij Nederland van 23-8-86 is Het verdriet van België geschreven in ‘een kunstmatig samenraapsel van gallicismen, fantasievlaams, namaakvlaams, boerenvlaams en Nederlands’, een taal die nergens gesproken wordt.
Natuurlijk wordt deze sterk regionaal gekleurde schrijftaal nergens gesproken. Met dat specifieke taalgebruik slaagt Claus er evenwel bijzonder goed in het West-Vlaanderen in de door hem behandelde periode op te roepen. Volgens Ten Braven kennen de Vlamingen zelf de ‘vlamismen’ van Claus niet. Als Westvlaming heb ik evenwel geen enkel probleem met de door Ten Braven opgesomde en door hem als fictief Vlaams afgewezen woorden en uitdrukkingen.
Het is een beetje zielig de eentalige Ten Braven te keer te zien gaan tegen de meertalige Claus. De eentalige randstedeling die blijkbaar dermate in zijn mogelijkheden beperkt is dat hij zich geen idee kan vormen van de taaltoestanden in andere delen van het taalgebied.
Nog moeilijker vinden we elkaar als het om de Belgische communautaire problematiek gaat. België is wat taalverhoudingen betreft een van de boeiendste landen ter wereld, maar dit brengt zelfs taalkundigen uit Vlaanderen en Nederland niet dichter bij elkaar, laat staan de andere burgers. Taal is niet belangrijk in Nederland. In een samenleving zijn die zaken belangrijk die de mensen van elkaar (onder)scheiden. Daarom is taal zeer belangrijk in België, en niet belangrijk in Nederland.
Nederland is eentalig. Voor zover men er toch met twee- of meertaligheid geconfronteerd wordt, gaat het om kleine, vrijwel machteloze groepen die voor de meerderheid geen enkele bedreiging vormen: Friezen, Surinamers, Antillianen, Molukkers, gastarbeiders.
Met niemand is het moeilijker praten over de opgang van het Nederlands in België dan met Nederlanders. Als je bedenkt wat ze allemaal missen, terwijl het vlak bij hun deur ligt: Brussel bijvoorbeeld is wat taalverhoudingen betreft veruit de interessantste stad van het hele taalgebied. Nu dit hier eindelijk neergeschreven staat: kom alstublieft niet allemaal tegelijk en leer misschien eerst wat... Frans.
| |
Bibliografie
Het laatste nummer van het tijdschrift Heibel (winter 1985-1986) gaat over ‘Nederlands in Vlaanderen’. Zie daarin in het bijzonder de twee artikelen van Deprez, en dat van Brusselmans en anderen over Nederlands schrijven in Vlaanderen. |
K. Deprez, 1983: Brabants? In: De Nieuwe Taalgids 76, 11-18 en 136-150. |
G. Geerts, 1983: Brabant als centrum van standaardtaalontwikkeling in Vlaanderen. In: Forum der Letteren 24, 55-63. |
K. Jaspaert, 1984: Statuut en structuur van standaardtalig Vlaanderen. Proefschrift KU Leuven. |
E. Kossmann, 1986: De Taalunie en de viering van onze onenigheden. In: Ons Erfdeel 29, 11-18. |
C. Vandenbroeke, 1984: Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk. Leuven, Kritak. |
|
|