Isolering
Sj. van den Berg - Emmen
Als ik het mij goed herinner, berustte het bezwaar van de Consumentenbond tegen de naam karnemelk voor wat tegenwoordig onder die naam verkocht wordt, niet op het feit dat er aan de bereiding van dit produkt geen karn meer aan te pas komt. Met zo'n bezwaar zou de Consumentenbond zich immers op het taalkundige veld begeven, en daar heeft hij geen boodschap. Nee, het verwijt van de bond betreft het feit dat de oude naam gegeven wordt aan een produkt dat wezenlijk verschilt van het vroegere. Met chemische middelen wordt getracht de smaak te benaderen van de vroegere lafenis.
Als margarinefabrikanten de naam boter niet mogen gebruiken voor hun produkt, is het inconsequent als de bereiders van aangezuurde melk wel de oude naam karnemelk mogen geven aan het nieuwe produkt.
Zoals de oplettende lezer - en dit blad kent geen andere - ziet, reageer ik hiermee op de bijdrage van P.H.L. Willemsens uit Zutphen (Onze Taal van mei 1985, blz. 63), die meent dat het verwijt van de Consumentenbond niet terecht is. Ik meen dat dit wel het geval is: wie kunstmatige knollen als echte citroenen aanprijst, verdient te worden ontmaskerd.
Wel ben ik het met de heer Willemsens eens dat in een woord een element kan schuilen dat voor de vroegere naamgeving bepalend was, maar dat nu door de snelle, vooral technische ontwikkeling geen bestanddeel meer uitmaakt van de benoemde zaak of persoon. De melkboer en de groenteboer waren eertijds echt boeren, die de produkten van hun vee en hun land verkochten. (Overigens willen ze nu liever melkman en groenteman genoemd worden.) De broodverkoper en de vleesverkoper worden nog bakker en slager genoemd, ook al bakken en ‘slaan’ ze niet meer.
De schilder ontleent zijn naam aan het maken en versieren van schilden, een behanger aan het tegen de wand hangen van tapijten. Er zijn nog maar weinig loodgieters die lood gieten.
In oudere grammatica's wordt dit ‘isolering van betekenis’ genoemd. De etymologie komt hier in een vreedzame botsing met de semantiek, de leer van de betekenis der woorden.
Zoals al gezegd komt het niet alleen bij persoonsaanduidingen voor. Een blik, een laken en een oorijzer zijn genoemd naar het materiaal waaruit ze werden vervaardigd. Toen later andere materialen werden gebruikt, terwijl de functie van de genoemde voorwerpen dezelfde bleef, behielden ze hun oorspronkelijke naam. Daardoor kunnen we nu spreken van: een koperen blik, een katoenen laken en een gouden oorijzer. Een kerkhof hoeft niet meer bij een kerk te zijn gelegen.
Tot de groenten rekenen we ook worteltjes en bieten. Een gulden is niet meer van goud, een rietje kan van plastic zijn en een vrouwelijke dominee is geen heer. Tot deze isoleringen kunnen we ook de zogenoemde appellatieven rekenen. Dat zijn woorden die gevormd zijn van een eigennaam. Ik noem: kiekje, flikje, damast, krent, krijt en port.
Hoe komt het dat de ‘spraakmakende gemeente’ de oude woorden handhaaft, terwijl de elementen waarvan ze gevormd zijn geen deel meer uitmaken van de betekenis? Hier werkt de wet der traagheid: we hebben niet zo gauw een nieuwe vorm bij nieuwe ontwikkelingen.
Maar er zit ook een grote mate van taalwijsheid in, al werkt die grotendeels onbewust. De continuïteit in het spreken zou totaal verbroken worden als iedere nieuwe ontwikkeling ook nieuwe taalvormen zou moeten opleveren. We zouden de taal van twee of drie generaties vóór ons al niet meer begrijpen; oudere boeken zouden onleesbaar worden.
Natuurlijk hebben de vele veranderingen in het levens- en wereldbeeld hun weerslag in de taal: Hildebrand moest ‘Na vijftig jaar’ ook al een toelichting schrijven bij zijn Camera Obscura, maar dit meesterwerk is toch tot op onze tijd goed leesbaar gebleven.
De economie die hier werkzaam is, zorgt ervoor dat de taal niet op hol slaat, hoe snel de veranderingen in het dagelijks leven zich ook voltrekken.