| |
Vertrek dr. J. Renkema
Bestuur Genootschap Onze Taal
Dr. J. Renkema heeft te kennen gegeven een einde te willen maken aan zijn werkzaamheid als redacteur van Onze Taal. Met hem is afgesproken dat het aprilnummer van dit tijdschrift de laatste aflevering is die onder zijn redactionele verantwoordelijkheid is verschenen.
Het bestuur van het genootschap betreurt Renkema's vertrek, waarmee een einde is gekomen aan een redactielidmaatschap dat ruim negen jaren heeft geduurd. Na het overlijden van dr. J. Veering in februari 1977 is Renkema toegetreden tot de redactie, die vanaf dat moment uit twee personen bestond. Sinds 1980 was hij de enige redacteur. Hij heeft deze taak steeds vervuld naast zijn wetenschappelijke werk, de laatste jaren als hoofdmedewerker Tekstwetenschap bij de Letterenfaculteit van de Katholieke Hogeschool te Tilburg. Van zijn hand zijn in het maandblad artikelen verschenen onder meer over kindertaal, over woordenboeken en over regels en normen in taalgebruik. Het artikel over dit laatste onderwerp, in de aflevering van november 1985, sloot aan bij de inleiding die hij heeft gehouden op de jaarvergadering van het genootschap in juni 1985. Het was tevens een aankondiging voor de ‘taaladviesdienst’ die kort geleden als een nieuwe activiteit van het genootschap van de grond is gekomen. Als redacteur beantwoordde hij overigens al jarenlang de taalvragen die bij het secretariaat van de vereniging binnenkwamen.
Het genootschap is dr. Renkema veel dank verschuldigd voor zijn werkzaamheden, waaruit liefde voor onze taal en voor Onze Taal sprak. Het bestuur hoopt binnen afzienbare tijd in zijn opvolging te voorzien. Zolang niet in die opvolging is voorzien, neemt de heer P.H.M. Smulders, die al sedert 1 mei 1985 als bureauredacteur deel uitmaakt van de redactie, de redactionele zaken waar.
Het bestuur.
| |
| |
Een normstelsel is niet meer dan een gedachtenspinsel, een systeem dat door ons denken uit een verzameling van regels, enz. wordt opgebouwd. Ieder van ons kan zo zijn eigen stelsel opbouwen en in feite doen we dat ook.
Net als Hamans noemt ieder normaal - letterlijk: in overeenstemming met de norm - wat hij zelf doet of denkt te doen. Normen voor het recht worden bepaald door de overheid, normen voor een standaardtaal worden gesteld door gezaghebbers die verwachten dat men zich aan die normen houdt, maar die dat niet kunnen afdwingen. Gezaghebbers zijn in dit geval onderwijsgevenden en schrijvers van onderwijsboeken, maar het gezag van anderen is veel groter, namelijk van degenen die ‘het gemaakt hebben’, degenen die anderen zich tot voorbeeld stellen, omdat ze meer geld hebben, een positie met meer macht bekleden of alleen maar omdat ze meer praatjes hebben op een niet al te doorzichtige manier. De norm is het voorbeeld van die ‘gezaghebbers’.
Hoe ver dat kan gaan en in de tegenwoordige tijd lijkt te gaan, kan met het volgende historische voorval toegelicht worden. Een jongeman die in de randstad tot onderwijzer was opgeleid, had daar geleerd dat de standaarduitspraak is: lope, zitte, slape, alles sonder de n aan het einde uit te spreken, die in de schrijftaal wel geschreven behoort te worden. Hij was een jaar of zeven geleden onderwijzer in een dorp in het gebied waar het normaal is te zeggen: lopen, zitten, slapen. Hij probeerde met engelengeduld zijn kindertjes dè, dat wil zeggen zí\'jn, standaarduitspraak te leren, zonder veel succes. In de klas ging het soms redelijk, daarbuiten vervielen de kinderen direct weer in hun abnormale, dus slechte uitspraak. Deze jongeman hanteerde een norm die ik later door een Friezin de Hollandse norm hoorde noemen, een norm die te moeilijk was voor deze kinderen en het daarom niet haalde.
| |
‘Domme’ en ‘asociale’ taal
Ik moest bij dit voorval denken aan Winkler die in het Voorbericht van zijn Dialecticon, dat meer dan een eeuw geleden verscheen, schreef: ‘De Hollanders matigen zich in de Nederlanden alles aan, ook de alleenheerschappij over ons aller Nederlandse taal.’ Enkele jaren geleden, meer dan een eeuw later dus, schreef de Drentse dichteres Marga Kool: ‘Waardering voor een taal bepaalt de waardering voor een mens die die taal spreekt. Een dialect grof of lelijk noemen, toont onbewust dat je de inwoners van dat gebied grof en achterlijk vindt.’ En hoe onbeschaamd dat laatste geuit kan worden demonstreerde een jonge vrouw die in de zomer van 1985 in Lochem met vakantie was. Ze vertelde aan een andere vrouw, die haar vergezelde, dat Beerenburger bij hen in Zeist een soort bier genoemd werd. Toen zij erop werd gewezen dat het geen bier was en er gezegd werd dat het dom was van die Zeistenaren, antwoordde ze: ‘Wij in Zeist zijn niet dom, die boeren hier in Lochem zijn dom’.
In de tijd van Winkler was de schrijftaal de algemeen geldende norm, ook voor gesproken taal; dat is nu niet meer in dezelfde mate het geval. Maar is het nuttig en nodig in de tegenwoordige tijd een even strenge norm te hebben als meer dan een eeuw geleden? Paardekooper vindt van wel. Volgens hem verloopt de communicatie het beste als spreker en hoorder zich bedienen van precies dezelfde taalvariant. Een flink aantal afwijkingen van zijn norm noemt hij zelfs asociaal.
| |
Normen en varianten
Taalvarianten of -variëteiten verschillen in een of meer opzichten tegelijk in woordenschat, zinsbouw, verbuiging en uitspraak. De elementen die het meest de communicatie storen, zijn stijl, woordgebruik en uitspraak, of misschien nog meer dan dit laatste de articulatie. Zinsbouw en verbuiging zijn in dit opzicht vrijwel te verwaarlozen. Wat dat betreft is er niet veel verschil met spelfouten. Deze doen vaak niets af aan de duidelijkheid van een geschreven tekst, maar we veroordelen ze om verschillende redenen: we zijn gedwongen iets meer na te denken, waardoor ons tempo vertraagd kan worden; we vinden dat de schrijver te weinig respect heeft voor zijn lezers door zo slordig te zijn; we zijn verstoord omdat er niet aan onze verwachtingen voldaan wordt, enz. De grens van het toelaatbare aan spelfouten zou niet moeten liggen bij het absolute nulpunt, maar bij de grenzen van een redelijke communicatie. Een zin als: ‘Het ei ligt in Amsterdam’ zou nog misverstand kunnen veroorzaken, bij ‘Moeder heeft de zoep opgeschept’ is dat uitgesloten, om van ‘Hij word dokter’ maar niet eens te spreken. De tolerantie ten aanzien van ‘fouten’ tegen zinsbouw en buiging zou ook best wat groter kunnen zijn.
Natuurlijk is het moeilijk op deze wijze normen te stellen. Het is het eenvoudigste als die bij het absolute nulpunt liggen; maar we zouden wel eens kunnen afspreken onze tolerantiegrenzen ruimer te stellen, waardoor normen die van de onze afwijken niet alleen door die afwijking als abnormaal en asociaal bestempeld zouden worden. Maatschappelijke normen, dus ook taalnormen, zijn relatief en we moeten proberen een weg te vinden om met deze relativiteit om te gaan.
De overeenstemming over individuele normen is vaak zo groot dat men van groepsnormen mag spreken; het individu ontleent zijn norm veelal ook aan de groep waartoe het zich rekent te behoren. Voor verschillende groepen wordt de norm van de machtigste of meest gezaghebbende groep normgevend. Daarin ligt de verklaring van
| |
| |
de handelwijze van die jonge onderwijzer. Die onderwijzer valt overigens niets te verwijten. Ik heb kort geleden een taalkundige uit de randstad horen zeggen dat de meervoudsuitgang in het Nederlands -e en niet -en is. Als dat waar was zouden de spellingregels nodig op de helling moeten, àls we wat dat betreft tenminste helemaal geen rekening meer wilden houden met andere regionale accenten dan de westelijke en zuidelijke, de Hollandse en de Brabantse.
| |
Storing in de communicatie
Objectief wordt de communicatie niet gestoord door kleine verschillen in buiging, zinsbouw en uitspraak, subjectief in veel gevallen wel. Dat is ook het geval met de g, de harde en de zachte g. Van Hout gaf daarvan in Onze veranderende taal twee voorbeelden. Hij citeert Cees Buddingh', een Dordtenaar met: ‘En nooit had ik een meisje kunnen trouwen met een Brabants of Limburgs accent. De hele dag door die zachte g in mijn oor!’ en Pé Hawinkels met: ‘Ik spreek de g niet uit of er iemand met een platte schop over stoeptegels schuurt.’
In grammatica's is, zover ik weet, over deze normverschillen nooit geschreven, maar verleden jaar hebben de ‘Hollandse normen’, niet wat betreft de uitspraak, maar wel ten opzichte van de andere taalniveaus, de jongste grammaticale beschrijving gehaald. Deze grammatica, de ANS, werd gemaakt in samenwerking tussen Nederlanders en Nederlandssprekende Belgen, en zorgvuldig voorbereid door literatuurstudie, waarin oudere grammatica's en vele artikelen werden betrokken. De samenstellers zeggen nooit: het moet zo, of het mag niet zo. Maar de adder onder het gras is deze: ze zeggen van tijd tot tijd: het Standaardnederlands heeft dit, en dàt is regionaal. Maar evenmin als elke andere Nederlander of Nederlandssprekende Belg kunnen ze een afdoende antwoord geven op de vraag: ‘Wat is Standaarnederlands?’ Ze geven wel een antwoord, maar is dat afdoende? ‘We verstaan onder de standaardtaal de taal die in alle regio's van het Nederlandse taalgebied bruikbaar is in zogenaamde secundaire relaties, dat wil zeggen in het contact met “vreemden”. De standaardtaal is bovengewestelijk en algemeen bruikbaar...’
| |
De ‘Hollandse norm’
Er is echter heel wat taalvariatie op alle taalniveaus tussen gesprekspartners mogelijk, zonder dat de communicatie gestoord zou behoeven te zijn. Een belangrijke factor in de storing wordt gevormd door het niet-aanvaarden van de ander, door de beoordeling als ‘abnormaal’ en ‘asociaal’, dat wil zeggen, anders dan de ‘egocentrische’ verwachting. Als daaraan niet voldaan wordt, klaagt de teleurgestelde heel gauw over ‘taalverloedering’. Daems merkte op dat de verschillen tussen de noordelijke en zuidelijke variëteit van het Nederlands (de Nederlandse en de Vlaamse dus) klein genoeg zijn om geen hinderpaal te vormen voor anderstaligen.
De verklaring gaf Van Gelder in een stuk over de samenwerking tussen BRT en Hilversum: ‘Samenwerking op gelijk niveau stuit meestal op de Hollandse allergie voor de Vlaamse tongval, zo valt in het Gooi te beluisteren.’ Daarom moesten de Vlaamse kinderen uit Sesamstraat verdwijnen. Uit het handhaven van andere ‘accenten’ in Sesamstraat mogen we waarschijnlijk opmaken waarvoor men in Hilversum niet allergisch is: Rotterdams en enkele andere randstedelijke accenten, Surinaams-Nederlands, en accenten die alleen in de verte aan het Vlaams herinneren, door het behoud van enkele kenmerken. Van Gelder voegt nog toe: ‘...de NOS huiverde bij het introduceren van de Vlaamse tongval, maar achtte het geen probleem de Belgische kleutertjes lastig te vallen met Amsterdamse stemmetjes.’ Dat is natuurlijk de spijker op de kop, want de Vlaamse kinderen zijn (nog) niet allergisch voor de randstedelijke accenten en hebben daarom geen enkele moeite met het begrijpen ervan. Het woord ‘Vlaams’ kan vervangen worden door alle regionale aanduidingen, behalve door ‘Hollands’, want in de randstedelijke opvatting is Hollands identiek met Nederlands.
Het niet accepteren van de verschillende varianten van het Nederlands, binnen en buiten de landsgrenzen, valt meestal samen met het niet respecteren van de sprekers ervan. We zijn ons dat vaak niet bewust, omdat we deze vooroordelen al vanaf onze geboorte hebben meegekregen. Het is hoog tijd deze te herzien, tegelijk met de vooroordelen ten aanzien van ‘de gekleurde medemens’ en de minder gekleurde leden van minderheidsgroepen.
| |
Literatuur:
Algemene Nederlandse spraakkunst (ANS) (1984), red. G. Geerts, W. Haeseryn e.a. Groningen/Leuven. |
Daan, Jo, Kas Deprez e.a. (1985), Onze veranderende taal. Utrecht/Antwerpen. |
Daems, Fr. (1983), ‘De taalkundige als onwetende’. Onze Taal, jrg. 52, blz. 65. |
Gelder, Henk van (1985), ‘Coöperatie stuit op Vlaamse tongval’, NRC Handelsblad 10 juni. |
Gussenhoven, Carlos (1979), ‘Onderzoek ten behoeve van het uitspraakonderwijs’, Gramma, jrg. 3, blz. 114-131. |
Gussenhoven, Carlos (1981), ‘Voiced fricatives in Dutch: sources and present-day usage’. Proceedings Institute of Phonetics Catholic University. (KUN), nr.5. |
Hamans, Camiel (1984), ‘Zuiker en zoep’. NRC Handelsblad, 2 juli. |
Jansen, Frank (1985), ‘Taalnormen’. Levende Talen. Blz. 159-161. |
Kool, Marga (1983), ‘In de schoenen van het dialect’, NRC Handelsblad, 15 nov. |
Paardekooper, P.C. (1983). ‘De taalkundige als bewaker van de taal’. Onze Taal. jrg. 52, blz. 1-3. |
Winkler, Johan (1874), Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon, 2 delen. 's-Gravenhage. |
|
|