Onze Taal. Jaargang 55
(1986)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Boekbespreking
| |
Wat wel en wat nietIs de keuze van de titel wat te beperkt uitgevallen, de toelichting op het omslag, Recente inzichten over taalgebruik en taalverwerving. Bestemd voor onderwijsgevenden en ouders, is eerder te ruim gekozen. Ouders op zoek naar wetenswaardigheden over de taalverwerving van hun kinderen zouden zich terecht wat bekocht voelen na de aanschaf van deze pocket. Ik vond een alinea over baby talk, de taalvariëteit die volwassenen tegen hun jongste kinderen plegen te gebruiken. En verder een stukje over een andere vorm van taalaanpassing, namelijk die van baby's in hun reacties op het hoge stemgeluid van moeders en het lage van vaders.
Ten slotte is er nog een alinea die met de taalverwerving in verband gebracht kan worden. Het gaat hierin om de belangrijke rol van de peer group, de gelijkgezinde leeftijdgenoten, die op het (taal)gedrag van jongeren meer invloed blijkt te hebben dan het (goede?) voorbeeld van de oudergeneratie. Het zijn zeker belangwekkende onderwerpen die in deze stukjes worden aangestipt, maar enkele alinea's op de ongeveer 200 bladzijden die dit boek telt, is toch wat weinig om zo'n wervende tekst op het omslag te rechtvaardigen. Wat de lezer wel aantreft zijn wetenswaardigheden over het Nederlands en zijn varianten (dialecten, regiolecten en sociolecten). Ook de taalsituatie in België en Friesland wordt uitvoerig aan de orde gesteld. Daarnaast wordt er bijvoorbeeld aandacht geschonken aan het gebruik van het Latijn en de volkstalen in de Middeleeuwen en Renaissance, en de opbouw van de moderne Hebreeuwse standaardtaal, het Ivriet, uit het klassiek Hebreeuws.
Verder zijn er voorbeelden uit onder andere het Engels, het Wels en het Noors, het Sranantongo en andere creooltalen en pidgins. Zelfs kunsttalen als het Esperanto en de (dans)taal van de bijen komen in dit boekje aan de orde. In combinatie met de vele aspecten die van invloed blijken te zijn op de taalvariatie leidt dit alles tot een zekere overdaad. Door de vele zaken die worden aangeroerd, dreigt in het eerste en vooral in het tweede hoofdstuk het gevaar dat de lezer het zicht op het geheel wat kwijtraakt. | |
Niet eensgezindHet boek is het werk van vier auteurs die ieder één hoofdstuk voor hun rekening hebben genomen. Het eerste is van de hand van Jo Daan en heet: ‘Wat zijn taalvariëteiten?’. In het tweede stelt Roeland van Hout de vraag ‘Hoe functioneren taalvariëteiten?’. Die zelfde vraag is opnieuw aan de orde in hoofdstuk 3, waarbij Kas Deprez deze kwestie koppelt aan de etniciteit. In het laatste hoofdstuk geeft Jan Stroop antwoord op de vraag: ‘Hoe worden taalvariëteiten onderzocht?’.
In een boek dat evenveel auteurs als hoofdstukken telt zijn overlappingen niet goed te vermijden. Vanuit didactisch oogpunt kunnen dergelijke herhalingen heel functioneel zijn. Dat dit niet altijd zo hoeft te zijn, blijkt bij de bespreking van de harde en de zachte g. In hoofdstuk 1 wordt uitgelegd dat dit verschil in het Nederlands niet belangrijk is, omdat er geen betekenisonderscheid mee gemoeid is zoals bij pad en bad, tak en dak, enz. In het volgende hoofdstuk wordt duidelijk gemaakt dat het verschil op het emotionele vlak wel degelijk een rol speelt en in het derde hoofdstuk is te vinden dat de Belgische handboeken voor de uitspraak van het Nederlands de harde g afwijzen. Voor ingewijden is dit natuurlijk allemaal duidelijk en waar; voor de beginnende lezer daarentegen is een zekere verwarring op dit punt niet uitgesloten.
Ook over de huidige achteruitgang van onze dialecten zijn de geleerden het onderling blijkbaar niet helemaal eens. In hoofdstuk 1 wordt duidelijk gemaakt hoe in een Oostbrabants dialect het onderscheid tussen het mannelijk en vrouwelijk woordgeslacht aan het verdwijnen is. De autochtone 50-plusser blijkt niet alleen in staat om (un)nen hille goeien opa van un hil goei opoe te onderscheiden. Ook dieën ouwe stoel en die ouw taffel dragen duidelijk de kenmerken van hun woordgeslacht. Bij de 15 tot 20-jarige (klein)dochters van deze dialectsprekers is dit besef van woordgeslacht verdwenen naar het voorbeeld van het Algemeen (Noord-) Nederlands, dat, zoals bekend, nog slechts de- en het-woorden kent. | |
Verdwijnende dialectenIn hoofdstuk 4 wordt dit proces van geleidelijke standaardisering opnieuw aan de orde gesteld. Er wordt gewezen op de snelle veranderingen die zich momenteel voltrekken in het regiolect, het continuüm dat loopt van het dialect, gesproken door de oudsten, tot de min of meer algemene taal die door de jongeren steeds meer wordt gebruikt. Ook in dit geval lijkt het wat verwarrend voor de lezer dat in hoofdstuk 2 wordt vermeld dat het allemaal wel meevalt met de achteruitgang van de dialecten. | |
[pagina 17]
| |
Er wordt een beroep gedaan op de expressieve en appellatieve functie van het dialect (de populariteit van popgroepen als Normaal) en onder de vermelding van het feit dat mensen liever vrijen, vloeken of schelden in het dialect heet het op p. 70 ‘de dialecten leiden dan ook een veel taaier leven dan men (?) ooit gedacht heeft in de geïndustrialiseerde westerse wereld’ (cursief en? van mij). Ook in dit geval is de aanleiding tot misverstand te zoeken in het verschil tussen de functionele en structurele aspecten van het dialectgebruik. Terwijl er enerzijds sprake is van een oplevende belangstelling voor allerlei functionele zaken die met dialect te maken hebben, wordt er anderzijds uit alle delen van ons taalgebied een structureel dialectverlies gemeld dat snel om zich heen grijpt.
Het is uiteraard niet doenlijk hier alle onderwerpen uit het boek aan de orde te stellen. Daarom beperk ik me tot nog wat krenten die ik voor u haal uit de pap die naar meer smaakt. In hoofdstuk 1 is dat de aandacht voor continue aspecten van de taalvariatie: de geleidelijke overgangen, zowel in sociaal opzicht, waar het gaat om verschuivingen in taalstijlen, als in geografisch opzicht, waar het gaat om de dialecten die een brug slaan tussen bijvoorbeeld het Algemeen Nederlands en het Hoogduits. | |
Scala van onderwerpenUit hoofdstuk 2 vermeld ik verhelderende gedeelten over ‘situaties en domeinen’, waarin het gaat om de vraag ‘in welke situatie gebruik ik welke taalvariant tegen wie?’ en verder stukken over taalnormen en over de geografische ruimte als kenmerk van taalverschillen. Het derde hoofdstuk bevat een zeer leesbaar gedeelte over de ingewikkelde taalsituatie in België. Daarnaast vinden we onder andere een genuanceerde beschrijving van de toestand in Friesland, met een verhelderende schets van het Stadfries, een taalvariant die zelfs door veel taalkundigen verkeerd beoordeeld blijkt te worden.
Hoofdstuk 4 is een goede inleiding in de manier waarop sociolinguïstisch onderzoek wordt verricht in de traditie van de Amerikaanse taalkundige W. Labov. Verder wordt in dit laatste hoofdstuk aandacht besteed aan de meer traditionele aanpak van dialecten. Hierbij wordt de klankgeografie wat eenzijdig benaderd vanuit de expansietheorie. Taal(klank)verandering is in deze opvatting het gevolg van ontlening aan een aangrenzend dialect dat meer prestige heeft. In deze benadering blijft er geen ruimte over voor klankontwikkelingen waarbij een dialect van binnenuit verandert onder invloed van natuurlijke tendensen die zich bijvoorbeeld voordoen bij het spreken en verstaan.
De taalkaarten en andere illustraties zijn met kennis van zaken gekozen. Kaart 1.3 bijvoorbeeld, die werd ontleend aan een recent nummer van Ons Erfdeel, geeft een verhelderend overzicht van de taaltoestand in België aan weerszijden van de taalgrens. Een enkele keer zijn de kaarten zodanig gereproduceerd dat ze onleesbaar dreigen te worden. De cijfers en lijnen op kaart 1.2 bijvoorbeeld kunnen het beste met een loupe bestudeerd worden; hetzelfde geldt voor de symbolen op kaart 4.13. Zoals gezegd verdient het boek alle aandacht, zowel van zomaar geïnteresseerden als van studerenden. Voor beide groepen is het een bruikbare en vooral ook leesbare introductie in de wereld van de taalvariatie. |
|