Goed en fout relatief
De zinnen die je hoort en leest, en die je zegt of schrijft, kunnen op vele manieren verdeeld worden. Mooie zinnen en lelijke zinnen, handige en onhandige, duidelijke en onduidelijke, eerlijke en gemene, gangbare en niet-gangbare, genuanceerde en ongenuanceerde, alles gradueel, en de een z'n mening zal anders zijn dan die van een ander. Maar juist een onderscheid in goede zinnen en foute zinnen laat zich minder makkelijk maken. Niet tenminste als we daarmee iets objectievers bedoelen dan al die andere verdelingen. Er zijn heel gangbare zinstypes die allerwegen fout worden genoemd:
- Ik heb gisteren heb ik dat boek gekocht
- Hij vindt dat die fietsen dat die niet tegen de gevel gezet moeten worden
- Bananen ben ik niet dol op.
Ze komen veel vaker voor dan menig wèl erkend zinstype, en zijn in bepaalde situaties duidelijker, effectiever, dan de naastbijgelegen en in de grammatica's wèl erkende zin. Dat de taalwerkelijkheid ons een meetlint aan de hand zou doen voor het onderscheid tussen grammaticale zinnen en ongrammaticale zinnen, is een illusie.
Ik heb deze opvatting schadelijk genoemd, en dat is ze. Kort gezegd hierom: in deze opvatting wordt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de zin gelegd bij de grammatica, in plaats van bij de spreker, die de enige echte verantwoordelijke is. Zo kan de spreker zich altijd verschuilen achter de grammatica. En we hebben gezien van hoe twijfelachtig allooi die normen zijn. Als het volgens de grammatica kàn, dan kan het. Houd je aan de normen van de grammatica, en je spreekt en schrijft wèl. Maar zo is het niet. Menige ‘grammaticale’ zin is een onding, is onduidelijk of lomp. En nog vaker is een ‘ongrammaticale’ zin een schot in de roos, een juweel, afdoend.