De woordenaar
Het Heinzelmannfenomeen en andere junglewetten
J.J. Bakker
Fascinerend materiaal, die tussenwerpsels. Ze vormen maar een klein deel van onze woordenschat - hoogstens één procent - maar wat is het een kleurrijk en welsprekend gezelschap! Het is jammer dat de interjecties zo weinig zijn bestudeerd. Doodgewone woorden als oeps, blubblub, grr en tss staan niet in Van Dale Elf. Nergens kun je de etymologie van, bijvoorbeeld, hatsjie vinden. Systematische vergelijking met andere talen (wat is kerchoo in het Frans?) is nauwelijks mogelijk, laat staan dat we ooit zullen weten hoe de nies klonk in het Latijn of het Indogermaans.
Vanwaar die stiefmoederlijke behandeling? Een belangrijke oorzaak is natuurlijk dat we hier met typische spreektaal-verschijnselen te maken hebben, die zelden het papier bereiken. De spelling is weinig gereglementeerd en ook de woordvorming zelf is aan de nodige willekeur onderhevig. Het lijkt zo gemakkelijk: gooi een paar klinkers en medeklinkers bij elkaar en floep (of: plaf, of: waps), weer een nieuwe interjectie.
Lexicografen worden daar schichtig van. Zij zien zich geconfronteerd met een morfologische en orthografische jungle, die hun vrees aanjaagt en doet verlangen naar de grazige weiden van Staring en Statenbijbel.
Toch zijn die interjecties niet zo'n zootje ongeregeld als men wel denkt. De jungle kent zijn eigen wetten. Een voorbeeld. In het lied ‘Herr Heinzelmann’ van Annie M.G. Schmidt eindigt een refrein zó:
Herr Heinzelmann
O kijk toch uit Wat bent u nou van plan?
Het hele bootje gaat van zam-zam-zam
Herr Heinzelmann, Herr Heinzelmann.
‘Zam-zam-zam’ is een gelegenheidsnomatopee, een woord dat het deinen van een bootje suggereert. Goed gevonden, alleen - het rijmt niet. Terwijl alle regels van het refrein eindigen op -an, valt zam rijmtechnisch uit de boot.
Waarom neemt een vakbekwame dichteres als Annie Schmidt hier genoegen met een onzuiver rijm, nota bene in een fantasiewoord?
Het antwoord blijkt te zijn: ze had geen keus. Er bestáán geen Nederlandse onomatopeeën op -n, en er zijn kennelijk krachten in onze taal werkzaam die ook de nieuwvorming van zulke woorden verbieden. De Nederlandse tong zal altijd uitwijken naar de verwante fonemen m en ng (rombom, ploem-ploem, zam-zam-zam; pang, beng, tingeling, doing).
Behalve dit Heinzelmannfenomeen, zoals ik het maar gedoopt heb, valt er allicht meer te ontdekken in de tussenwerpseljungle. Talloze vragen wachten op antwoord. Wat is de klankschilderende kracht van de foneemgroepoing (boing, doing, poing, ploing)? Waarin onderscheidt een bliep-toon zich van een tuuttoon? Wat is het verband tussen de klaaglijke uitroepen ai, au, oeh, oei en oi, en de vriendelijke groetwoorden bye, ciao, toedeloe, doei en hoi? Zijn er specifieke mannengroeten (‘de ballen’) en vrouwengroeten (‘doei’)? Nieuwe uitvindingen hebben bij hun introductie bijna altijd een naam - neem nu de klitbandsluiting; maar bestaat er al een woord dat het typische geluid van het lostrekken van zo'n sluiting weergeeft? Waarom zijn bastaardvloeken (gossie, jemig) nooit ontleend aan het derde lid van de Drieëenheid? Wat is de invloed van het Frans en het Engels op onze interjectieschat? Bestaan er op dat terrein ook gallicismen en anglicismen?
U begrijpt, hier is pionierswerk te verrichten. Mocht u willen bijdragen aan de inventarisatie van onze tussenwerpsels, stuur uw vondsten dan aan ons op (liefst met vermelding van vindplaats). Denk daarbij niet alleen aan de klanknabootsingen, maar ook aan de hartluchters, de krachttermen en, niet te vergeten, de groeten.