dat zei mijn vrouw ook vannacht’ toe te voegen). Er is mij geen serieus taalkundige bekend die dat beweert, al is het alleen maar omdat die zich realiseert dat je ook met een bepérkt aantal zinnen heel goed zou kunnen liegen.
De creativiteit waar Chomsky over spreekt heeft niets van doen met de creativiteit waar V.d. Horst op doelt. Chomsky constateerde dat taallerende kinderen op een gegeven moment in staat zijn zinnen te produceren en te interpreteren die ze nooit eerder gehoord of gezien hebben. Chomsky neemt aan dat zulks wordt veroorzaakt door een aangeboren vermogen om met een eindig aantal regels oneindig veel zinnen te produceren. Je zou dat aangeboren taalvermogen kunnen vergelijken met het ‘aangeboren vliegvermogen’ van vogels. Onder creativiteit moet in dit verband worden verstaan: het vermogen van taalgebruikers om ‘nieuwe’ talige vormen te ‘scheppen’ (zinnen en woorden) en wel op grond van de (onbewuste) toepassing van regels. Het soort creativiteit waar het hier om gaat, valt in het dagelijks taalgebruik wat sterker op waar het morfologische produktiviteit betreft. Het gaat daarbij om de (onbewuste) toepassing van zogenaamde woordvormingsregels met als resultaat het creëren van woorden die door spreker en hoorder als een goed woord van (een variant van) het Nederlands wordt ervaren. Het ‘nieuwe’ en het ‘scheppen’ zit 'm in de mogelijkheid dat schepper en hoorder of lezer het woord nooit eerder gehoord of gezien hebben (vgl. ‘Het verchomskyaniseren van de taalkunde, hindert Joop’).
Misschien vinden veel mensen dat een dergelijke invulling van de notie ‘creativiteit’, gericht op het oplossen van een ‘problem’ (Hoe verwerft een kind taal?), niet interessant en opwindend is in vergelijking met onze zeer menselijke neiging om liever het antwoord op ‘mysteries’ te willen hebben (Wie schiep het aangeboren taalvermogen?). Soms vordert wetenschappelijk onderzoek zodanig dat wat binnen een vak eerst werd gezien als een ‘mystery’ later als een ‘problem’ wordt beschouwd (binnen de taalwetenschap geldt dat bijvoorbeeld voor de theorievorming omtrent het gebruik van taal). Soms ook is een ‘mystery’ binnen een àndere wetenschap een ‘problem’. Zo lijkt het me dat de taalkundige over het liegen van V.d. Horst niet veel meer kan zeggen dan dat zulks mogelijk is op grond van de symboolfunctievan taal: je kunt nu eenmaal over dingen praten die niet bestaan (bv. over kaartspelende blauwe driehoorns) of die niet in de buurt zijn. Misschien echter dat de psychologie/psychiatrie weer wèl een interessante analyse kan geven van het verschijnsel dat alle liegende mensen gelijk zijn, maar dat sommige liegende mensen meer liegen dan andere liegende mensen. (De voorgaande zin heeft u nog nooit eerder gelezen of geproduceerd!)