Het Gezegde & Co.
J.M. van der Horst
Everdine Huberta, baronesse van Wijnbergen, heeft heel wat brieven geschreven. Lieve brieven, bedelbrieven en brieven met taalfouten. We zouden ze niet meer lezen als Everdine niet getrouwd was met Multatuli, 10 april 1846 in Tjandjoer. Toen onze leeddrager al lang bij andere vrouwen uithuilde, en Everdine in Brussel en in Italië maar het hoofd boven water moest zien te houden, schreef zij brieven, in de schaarse uren die haar werk, haar ziekte en de verzorging van de kinderen haar overlieten. Bedelbrieven, onder andere aan Potgieter. Iets wat Multatuli, toen hij ervan hoorde, haar hoogst kwalijk nam. Iemand moest maar eens een biografie van haar schrijven; als persoon lijkt ze me veel interessanter dan ‘Dek’. Wie een indruk wil krijgen van Multatuli's ongelooflijke schijnheiligheid (wat heeft de Nederlandse taal toch veelzeggende woorden), moet eens lezen W.F.
Hermans, De raadselachtige Multatuli, Amsterdam 1976. Hermans houdt Multatuli namelijk nogal de hand boven het hoofd, wat een interessanter uitgangspunt is dan geschriften van regelrechte Multatuli-haters. Ik zal de man voortaan E. Douwes Dekker noemen, want Everdine verdient het pseudoniem meer dan hij.
De brieven van Tine (= Everdine) zijn meestal merkbaar in haast geschreven. Ze bevatten veel taal- en spelfouten, herhalingen, onhandige zinswendingen. Eén type taalfout lijkt me geen taalfout. Dat zijn zinnen als:
... want de dokter heeft verzekerd ik niets wagen mag... (VW. 12,442);
... ik geloof zeker U mij begrijpen zoudt, als... (VW. 15,247).
Het onderschikkend voegwoord dat is zo opvallend afwezig, dat ik weten wil waarom. Ik ben bang dat de meeste lezers denken: Tine schrijft slecht, zodoende. Tine schreef inderdaad slecht, maar het is ongepolijste spreektaal; grammaticale overtredingen van dit formaat zijn verder zeldzaam. Terwijl dit woord dat voor ons taalgevoel heel regelmatig ontbreekt. In bijna elke brief komt de dat-loze constructie wel een of meermalen voor. Ik citeer er nog tien, en wie pas bij honderd overtuigd is, mag eens langs komen.
... hij heeft me toegezegd dat hij zal maken we weer zamen kunnen zijn, ... (VW. 12, 59);
... en ik geloof waarlijk men hem dáár apprécieert,... (VW. 12,135);
... maar de heer Strambio zeide, ik dan veel zieker zou worden 't volstrekt niet moest laten doen... (VW. 12, 136);
... want ik wil hopen, mijne gezondheid nu spoedig hersteld zal zijn,... (VW. 12, 208);
... waarom dan zoo te moeten lijden als toch ieder moet bekennen Multatuli een génie is. (VW. 12,277);
... dat ik vrees U mij van onkiesheid zult beschuldigen.’ (VW. 12,441);
... daar 't gebeurd mijn brieven dikwijls niet te regt komen. (VW. 15, 41);
't Is een waar geluk wij nu zamen zijn (Pée, M. en de zijnen, 187);
... 't is beter we ons thuis amuseren (Pée, 189);
... nu heb ik hoop U mij een goed antwoord zal geven. (Pée, 183).
Zuinigheid, is wel eens geopperd. Maar nee, dezelfde soort zinnen mèt dat komt veel vaker voor. Komt het doordat Tine in Indië, met talen van daar geconfronteerd, onzeker werd in haar Nederlands? Ze kende behoorlijk Frans, woonde lange tijd in Italië: is het taalvermenging? Onwaarschijnlijk, want als Dekker, die bij mijn weten zelf niet zo schrijft, het voor een taalfout hield, zal hij er ongetwijfeld eens iets over gezegd hebben, en Tine deed nooit iets wat de grote Dekker kon mishagen. De meest waarschijnlijke oplossing is dat zulke zinnen zonder dat in de 19de eeuw, althans in gewoon spreken, gangbaar waren. En extra argument daarvoor is, dat Mimi, Dekkers tweede wettige echtgenote, net zo schreef. Ook tien voorbeelden.
't Was mogelijk dat we naderhand hoorde hij geen bekwaam geneesheer was... (VW. 15, 259);
Nu willen we maar hopen 't hem helpt. (VW. 15, 273);
D. zegt hij veel lust heeft de taalzaken te entameren. (VW. 15, 274);
Ik wou gaarne hij er eenigen tijd aan wijden kon, en ben zeker er een nieuw licht over die kunde zou opgaan zodra hij... (VW. 15, 274);
't Is natuurlijk Edu daar Non brengen wilde (Pée, 212);
Uit vrees bedelaars mogten binnenkomen ga ik naar achter om de deur te sluiten (VW. 15, 276);
Ik had gewetenswroeging ik Edu zoo had laten binnen gaan (VW. 15, 276);
... het ergste is Pett reeds de prijs voor een vel voorgeschoten had. (VW. 15, 277);
't Is voor D hard hij nu zoo weinig invloed heeft op Eduards carrière - maar ik ben toch zeer blij Edu gekomen is. (VW. 15, 276);
... want er is haast hij copie levert... (VW. 15, 274).
Taalhistorisch worden deze zinnen daardoor erg interessant. Maar daarvoor moet ik eerst uitleggen dat dergelijke zinnen in het Middelnederlands van de 13de eeuw voorkwamen. Ik geef weer voorbeelden:
Ic wane hi dicke sorghe heeft (Karel ende Elegast 222);
Ic woudic (= woude ic) nu in deser nacht sijn gheselle mochte wesen (Karel ende Elegast 270-271);
Ic ducht mi die vaert sal rouwen (Beatrijs, 301);
Ic wane men niet vinden en conde ne ghene die gheesteliker leeft (Beatrijs, 612-613);
Mi dinke het bider nacht si (Ferguut, 2014).
Maar zulke zinnen neemt niemand serieus. Zelfs grote geleerden vinden de grammatica van het Middelnederlands maar een rommeltje: ‘een zoo gebrekkig ontwikkelde verbinding der zinnen’ (G.S. Overdiep in 1924); B. van den Berg noemt de middelnederlandse zinsbouw in één boekje (1971) meer dan 22 keer ‘brokkelig’. Kan het zijn, dat de middelnederlandse constructie, al is het maar in spreektaal, tot in de 19de eeuw is blijven bestaan?