‘De eerste keer dat we de heer Van Veen van het vno interviewden, hadden we ruim een hele avond nodig. En nog moesten we achteraf constateren dat het eindresultaat best tegenviel. Op de laatste Prinsjesdag hadden we de heer Van Veen weer in de uitzending en dat, dat moest maar drie keer over en... het was goed. Daar was de heer Van Veen best trots op want op de receptie na de Troonrede ging het gesprek met de heer Kok van de fnv niet over de grote problemen van ons land, nee in het kort ging het als volgt: (Van Veen) “Wim, jij hebt natuurlijk ook met Marga van het Jeugdjournaal gesproken.” Kok antwoordde: “Jazeker, en het hoefde maar zeven keer over.” Van Veen grinnikend: “Bij mij maar drie keer, in dit ben ik je dus de baas.”
Mevrouw Thea Beckmann, schrijfster van jeugdboeken, ging in op de vraag: Moet een jeugdauteur zich aanpassen aan het taalgebruik van het jonge publiek?
Ja, want je moet uitgaan van de taal van de kinderen, dus kinderlijk slang gebruiken en modewoorden hanteren die de jonge tieners van nu gebruiken. Een auteur mag zich niet bóven de lezer stellen.
Nee, want woorden als ‘te gek’ en ‘onwijs gaaf’ verouderen ‘ontiegelijk’ snel.
‘Betekent dit nu dat schrijvers-voor-de-jeugd zich als taalpurist moeten gedragen, alleen mogen schrijven in de officieel erkende Nederlandse taal en dat zij elke gemeenplaats of een al tientallen jaren geldende vaste uitdrukking angstvallig moeten vermijden? Ik geloof dat we dan weer te ver zouden gaan.’
‘Als ik een boek schrijf, houd ik mij niet bezig met taalvernieuwing omdat ik wil dat de jonge lezer de draad van mijn verhaal kan volgen en geboeid wordt door de erin beschreven gebeurtenissen en gevoelens.’
Mevrouw Beckmann besteedde apart aandacht aan jeugdliteratuur voor kinderen met een handicap. Bij voorbeeld kinderen die moeite hebben met het onderscheid ‘bij de boom’ en ‘hij kwam weer bij’. Maar, lectuur voor een 12-jarig doof kind is niet geschikt voor normaal-lezende kinderen. Het wordt gevaarlijk wanneer auteurs zich aanpassen aan een bepaalde vorm van gemakzucht bij kinderen die normaal lezen.
‘Ik geloof dat ook deze vorm van “aanpassing” volstrekt uit den boze is en ik weiger dan ook er aan mee te doen.’
Boudewijn Klap, hoofd van de afdeling jeugdprogramma's AVRO-radio, belichtte in zijn lezing Schoolpleintaal als communicatiemiddel bij radioprogramma's voor jongeren het thema vanuit een andere hoek.
‘Makers van radioprogramma's hebben minder problemen dan jeugdauteurs als het gaat om aanpassing aan de taal van het jonge publiek. De rol van de radio is de afgelopen twintig jaar sterk veranderd. Vroeger was de radio een cultuuroverbrenger waar je voor ging zitten, nu is het een achtergrondmedium dat wordt gebruikt terwijl je andere dingen doet. Radio is meer en meer “auditief behang” geworden. Tegelijk veranderde ook het soort programma's; ze werden gezelliger en je hoorde mensen “gewoon” praten.’
Het doel van de heer Klap is om jeugdprogramma's uit de sfeer van de popmuziek te halen. Bij het maken van educatieve programma's gaat het niet alleen om het uitbreiden van de woordenschat maar ook om het propageren van de radio als eigen communicatiemiddel. Een belangrijke vraag hierbij is: In hoeverre drukt de taal die je in radioprogramma's gebruikt, een stempel op je programma? In deze lezing werd nader ingegaan op diverse jeugdprogramma's.
Kleuters kregen andere, minder traditionele liedjes en muziek waar ze zelf iets mee