Politiek trammelant
Met stijgende verbazing, meneer de voorzitter, heb ik het verhaal van mijn politieke opponent aangehoord. Het verhaal over een man met een lange hals en een touw om zijn nek, die voor een medepassagier in de tram zijn met lintjes versierde hoed niet wil afnemen als hij door die passagier op de tenen wordt getrapt, met gevolg dat een paar uur later diezelfde langhals door een luguber personage wordt gesommeerd een extra knoop aan zijn jas te zetten! Zo was het wel ongeveer.
Een verward verhaal, meneer de voorzitter. En ik zou er dan ook niet aan gedacht hebben te repliceren, ware het niet dat de geachte afgevaardigde heeft gemeend te moeten suggereren dat een dergelijk minuscuul incidentje in een Amsterdamse tram zou kunnen escaleren - en uitmonden in een algemeen handgemeen, met alle desastreuze gevolgen van dien. En nog zou ik gezwegen hebben, meneer de voorzitter, als mijn geachte collega het daarbij zou hebben gelaten; als hij zich beperkt zou hebben tot een simpele opsomming van de feiten - en mijnentwege tot enige overdrijving in zijn verwachtingen van een mogelijke escalatie.
Helaas, meneer de voorzitter, heeft mijn geachte collega het daarbij niet gelaten. Nee, meneer de voorzitter, de geachte afgevaardigde heeft het bestaan, ja, ik schroom niet te zeggen ‘heeft zich vermeten’ een onbenullig voorvalletje aan te grijpen om zijn grootste politieke ideaal te propageren, namelijk, uitbreiding van het wagenpark - inclusief een eigen compartiment voor elke reiziger, en aldus de realisering van zijn hartewens naderbij te brengen.
Een trieste zaak, meneer de voorzitter. Zo triest, dat deze persoonlijke aanval op de geachte afgevaardigde naar mijn mening alleszins te rechtvaardigen is. Want wat was het geval, meneer de voorzitter. Welke schokkende omstandigheden hebben mijn geachte collega geïnspireerd tot het houden van een totaal overbodig pleidooi?
We zullen trachten in kort bestek de ware toedracht van het gebeurde te onthullen. Een aantal feiten, meneer de voorzitter, die er niet om liegen. Ten eerste: ik bevond mij in diezelfde tram. Ten tweede: de tram was vol. Goed. Ten derde: er werd op tenen getrapt. Ook goed. Vervolgens: onder de passagiers bevond zich de door mijn geachte collega zo treffend getypeerde langnekkige burger, compleet met deukhoed, flaporen, lasso, lintjes, en een ontoereikend aantal knopen. Mijn tuinman!, meneer de voorzitter. Zeker, hij had een knoop te weinig. Daar ging hij evenwel niet onder gebukt. Waar hij wel door geplaagd werd, was een kanjer van een eksteroog. Ik herhaal, meneer de voorzitter: een knoop te weinig maar een eksteroog te veel. Een marteling die hij al dagenlang met mannenmoed verdroeg. Hij klaagde niet. Hij leed in stilte.
Ik zal kort zijn, meneer de voorzitter. Toen die man met die flaphoed, die waslijn, die linten en die lange nek, maar zònder die ene knoop - maar weer wèl met dat ene kolossale eksteroog in die volle tram op zijn tenen getrapt werd, toen, meneer de voorzitter, was voor hem de maat vol.
Maar wat deed die man? Maakte hij amok? Pleegde hij zelfmoord? Trok hij aan de noodrem?