Hoe zien de Engelsen het Nederlands?
Het antwoord op de bovenstaande vraag luidt: Zij zien het helemaal niet - zij houden het eerder voor gezien. In Engeland is de belangstelling voor het Nederlands, buiten een paar universiteiten, ongeveer hetzelfde als de belangstelling van een blinde voor kleuren.
Aangaande de Engelsen en buitenlandse talen las ik pas gisteren het volgende: ‘I once heard Dr. Starkie (beroemd deskundige op het gebied van de 19de-eeuwse Franse letterkunde) lecture and, in a way, I'm glad to report that she had an atrocious French accent: one of those deliveries (uitspraken) full of dame-school selfconfidence and absolutely no ear.
Naturally, this did not affect her competence to teach at the University of Oxford...’ (!!)
Dus ik moet hier volstaan met te proberen een antwoord te geven op de vraag: ‘Hoe zie ik, Engelsman, het Nederlands?’ Lang, lang geleden, toen ik, nog in Engeland, tegen een Nederlander zei dat Nederlands mij mooier klonk dan Duits, lachte hij mij uit.
Onzin! Ik zal hier dus voorzichtig moeten treden - de Nederlander geeft je maar heel zelden gelijk.
Uw taal leerde ik min of meer zoals de Nederlander dat zelf doet. Zoniet op de knie van mijn moeder dan wel in Nederland onder Nederlanders. Maar ik was toen reeds tegen de dertig. Duits had ik op school en aan de universiteit geleerd en dat hielp.
Zonder veel nadenken kan ik op vier grote moeilijkheden wijzen, waar een Engelsman bij het leren van het Nederlands op stuit. Ten eerste: de volgorde van de woorden. Dat plaatsen van het verleden deelwoord aan het eind van de zin komt ons even vreemd voor als telefoonnummers in de ‘verkeerde’ volgorde zeggen. Zevenenveertig zeggen als men op de blocnoot 47 moet opschrijven. (Dat de Nederlander hiermee geen moeite heeft, blijft mij een raadsel.) Het steeds omkeren van onderwerp en werkwoord als de zin met een ander soort woord begint, dat moet ik ook nooit vergeten, en het werkwoord in een bijzin alweer aan het eind plaatsen. (Tussen twee haakjes: waarom dit na ‘indien’ maar niet na ‘want’?)
Tweede moeilijkheid: het geslacht van de naamwoorden. Dat een geslachtloos voorwerp - een stoel, een strijkijzer, een plafond - òf een geslacht moet hebben òf geslachtloos moet blijven, lijkt mij heel erg raar. Nog wonderlijker echter lijkt het mij, dat geen Nederlander hiermee last schijnt te ondervinden. Het is bijna alsof hij het instinctief weet - wat niet waar kan zijn. Vreemder nog is het, dat een pad bij voorbeeld niet altijd hetzelfde is als een pad en dat dit door het geslacht wordt bepaald. Vreemd - maar ook aardig en interessant.
Derde moeilijkheid: de voorzetsels. Hoe zeer een Engelsman ook maar probeert, foutloos Nederlands te schrijven, hij zal vroeg of laat een verkeerd voorzetsel gebruiken. (Hetzelfde geldt voor de Nederlander die Engels schrijft.) Maar zelden klopt de Nederlandse keuze van voorzetsels met de Engelse en het lijkt mij, dat dit verschil psychologisch van aard is, dat het iets te maken heeft met de verschillende wijzen waarop de Nederlander en de Engelsman de wereld om zich heen zien. ‘Hij zit momenteel op kantoor’ - ‘He is sitting at the moment on his office’??? De verschillen zijn talrijk en héél bizar. Trouwens, de subtielste problemen bij het vertalen uit de ene literatuur in de andere zijn, volgens mijn ervaring en overtuiging, vaak niet van zuiver taalkundige, maar eerder van psychologische aard. Het gaat niet om de woorden zelf maar om wat achter de woorden schuilt, hun associaties, die historisch zijn bepaald, maar die toch aan verandering onderhevig zijn.
De vierde moeilijkheid, vooral waar het om het schrijven van vloeiend Nederlands gaat, wordt geleverd door de gewoonte onder zowel Nederlanders als Duitsers, waarbij zij allerlei kleine woorden in een zin stoppen, woorden die mij, wat de betekenis betreft, niet altijd helemaal nodig lijken, maar die toch aan de zin een natuurlijk ritme en een eigen geur verlenen. Ze zijn het smeermiddel van de taal, woorden die lubricerend gaan werken. Vooral wat deze woorden betreft, is het imiteren van het Nederlandse idioom voor de Engelsman moeilijk. Een heel eenvoudig voorbeeld hiervan is te vinden in een zin van Kees van Kooten in een vroegere bijdrage aan ‘Onze Taal’: ‘ieder van ons voelde vagelijk dat dit wel eens “it” zou kunnen zijn...’ Bij het schrijven van zo'n zin, had ik, Engelsman, makkelijk ‘wel eens’ over het hoofd kunnen zien en weglaten.
Wat ik hier tot dusver geschreven heb, lijkt mij nogal rudimentair en vanzelfsprekend. Interessanter vind ik de onnadenkende wijze waarop sommige Nederlanders de laatste jaren met hun taal omspringen. Nu, dat had ik juist niet moeten schrijven. Niet ‘omspringen’, daar dat beeldspraak is en ik wil het hier juist over het onprettige gebruik van beeldspraak hebben. Het komt mij namelijk voor, dat een vervelende, vermoeiende maar helaas groeiende gewoonte onder Nederlandse politici, vakbondsleiders, journalisten en omroepers is, een overdadig en zelfs mystificerend gebruik van beeldspraak te maken, en bovendien van een lelijke en dikwijls ontoepasselijke.
Net als zulke sprekers thans heel vaak lijken niet meer in staat te zijn maar één zin goed af te maken - zij gaan direct struikelen in een struikgewas van bijzinnen, maar hier struikel ik zelf nièt - kunnen zij zich ook in steeds mindere mate uitdrukken in gewone, klare taal. Waarom moeten banen, bij voorbeeld, altijd ‘op de tocht staan’? Waarom kunnen zij niet in gevaar zijn? Waarom moet men zich steeds ‘over een probleem buigen’? Waarom kan men het probleem niet eenvoudigweg bestuderen? Eens las ik onder een foto in een dagblad, dat hij juryleden voorstelde die zich over hun taak bogen. Maar iedereen op de foto stond rechtop.
Heeft ‘bogen’ in de Nederlandse taal wél een betekenis, of heeft het dat niet? Deze gewoonte heeft mij eens tot het schrijven van een artikel verleid, waarboven mijn redacteur de kop ‘Waarom Surinamers beter Nederlands spreken dan hun interviewers’ zette. Dit klonk niet aardig maar het was toch juist. Waarom? Omdat de betrokken Surinamers niet jarenlang door pers en televisie in Nederland aan deze juist niet beeldige beeldspraak waren blootgesteld.
Dit was míĵ als buitenlander opgevallen, maar ik moest er aan twijfelen, of het door de Nederlanders zelf was gemerkt, zozeer waren zij gewend aan hun beeldsprakige hete hangijzers, hamvragen en waslijsten (het laatste overigens slaafs van de Amerikanen met hun ‘laundry list’ overgenomen). Ten slotte zou ik aandacht willen vragen voor het mishandelen, zelfs door Nederlandse letterkundigen, van dat kleine, onschuldige en nogal subtiele woord ‘ooit’. Die mishandeling komt door het ondoordacht hanteren