Onze Taal. Jaargang 51
(1982)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
‘Waarom Spelling-85 zou moeten mogen’Ik wil ingaan op enkele van de negen punten met betrekking tot spellingsanering.
4. Vervangen van de ch door g. Als Jan Berits zorgvuldig de woorden ‘gelogen’ en ‘loochenen’ uitspreekt, voelt en hoort hij dat dit niet kan. Voorts lees ik, als ik zoiets zie staan: wetensgap als wetens-gap, vgl. levensgroot; nasgrijven als nas-grijven, vgl. kas-groente. In regel 4 onder het kader op blz. 98: welligt als wèlligt, vgl. wèllust of wèlles.
6. Vervangen van -ieën door -iën. Nooit meer zullen we bij het zien van het meervoud van een onbekend woord op -ie weten waar de klemtoon ligt.
8. Weglating van niet-uitgesproken letters. We zeggen dus voortaan ‘je van èt’ of ‘dat is èt middel voor de kwaal’.
9. Het ‘vernederlandsen’ van vreemde woorden. Als ik ‘resu’ lees, zeg ik automatisch ‘rezu’ (wat zou dat voor iets zijn?). Waarom niet gewoon reçu naast residu, doceren naast doseren? Er zijn trouwens ook mensen (niet iedereen heeft dezelfde opleidingskansen in ons land, en niet iedereen leert van elk woord thuis of op school een correcte uitspraak!) die voor reçu, doceren en december resp. zeggen rezu, dozeren en dezember. Wat moeten die dan beginnen?
Over ‘sjiek’ alleen maar dit: de schrijfwijze sjiek ontneemt aan het begrip chic iedere chic. En een laserstraal is voortaan zeker een lezerstraal? Een computer kompjoeter?
Kortom: heilloos (of heiloos?)!
Nettie Roes Amsterdam
Strikt genomen is - mijns inziens - spelling slechts een hulpmiddel; het is dus niet de moeite waard aan vereenvoudiging tijd te besteden. Er zijn belangrijkere zaken in de prachtige taaltuin, die uw blad terecht aan de orde stelt.
M. Brom Den Haag 1. De heer Berits schrijft sgrijft in tegenstelling tot de in Nederland gebruikelijke uitspraak srijft, dus tegen zijn eigen voorstel nr. 8 in.
2. Vroeger schreef de club des heren Berits zich ‘Vereneging voor wetenschappeleke spelling’, nu ‘Vereniging voor wetensgappelike spelling’, dus geeft de wetenschap ook alweer geen zekerheid.
3. Schrijven is een andere manier om taal in symbolen weer te geven dan spreken. In het algemeen is de redundantie (surplus aan informatie) bij het spreken veel groter dan bij schrijven. In geschreven taal wordt de informatie geconcentreerder aangeboden, waardoor extra informatie gewenst is, zoals grote tegenover grootte, hond naast lont.
4. Geen enkele spelling is volmaakt, want de taal van een land is het gemiddelde van de talen gebruikt door zijn inwoners en dan nog wel op een bepaald tijdstip. Een blijvend, onveranderend spellingsbeeld, hoe ingewikkeld ook, is beter dan een zogenaamd eenvoudiger spellingsbeeld dat steeds verandert. Een ramp voor de zwakken in taal is in ons land dat daar zoveel spellingen door elkaar heen gebruikt worden. Hierdoor ontstaat onzekerheid. Het volgen door allen van de voorkeurspelling uit het groene boekje zou een zegen zijn.
5. Ik hoop maar een ding vurig en dat is dat niet weer een nieuwe spelling aan ons zal worden opgelegd. Ik ben overtuigd dat behalve een paar drammende intellectuelen, daaraan niemand behoefte voelt. Ik heb in mijn leven zeven maal mijn spelling moeten veranderen, mijn kinderen kunnen de energie niet meer opbrengen boeken van voor de oorlog, in de oude spelling, te lezen. Zonde en cultuurverlies.
6. De niet veranderende, ofschoon door sommigen onmogelijk moeilijk genoemde spelling van het Engels blijkt voor dyslectische kinderen gemakkelijker te zijn dan de wisselende, ‘gemakkelijke’ spelling van het Nederlands.
L. Jongkees Amsterdam | |
Zijn? Hebben?(1) Waarom schreef Toon van Duinkerken ‘Een voorwerp dat wij verloren waren...?’ vraagt P. Brachin zich af op p. 101 van het september-nummer. Ik zou antwoorden: ‘Misschien omdat hij een Brabander was!’
In mijn werk ‘Het dialect van Aarschot en omstreken (1958), p. 360,’ zeg ik dat het werkwoord vergeten met zijn (meestal) of hebben wordt vervoegd, zonder betekenisonderscheid. Voorbeeld: Ik ben (of heb) zijn naam vergeten; hij is (of heeft) zijn bril vergeten. Het werkwoord verliezen (Aarsch. verlieren) verkeert in hetzelfde geval. Voorbeeld: Ik ben (of heb) die vent al lang uit 't oog verloren; hij is (of heeft) zijn boek verloren. Ook het werkwoord verspelen kan ik hierbij betrekken (= bij het spel verliezen). Ik meen dat naast ‘ik heb gisteren tien frank verspeeld met het eenentwintigen (een kaartspel)’ ook kan gehoord worden ‘hij is zijn laatste cent verspeeld’. Met de betekenis ‘iemand verspelen (= kwijtraken)’ is de dubbele mogelijkheid zeker bekend. Voorbeeld: Ik ben (of heb) mijn broertje onderweg verspeeld. ‘Het Idioticon van het Antwerps dialect’, p. 1353, geeft het voorbeeld ‘Ik ben met hem meegegaan tot op de markt en daar ben ik hem verspeeld.’ Kwijtraken wordt altijd met zijn vervoegd. Kwijtspelen staat in het w.n.t., viii, 780: ‘Iemand kwijtspelen, in Z.-Nederl.: maken dat men van hem afkomt’. Dat is juist, maar onvolledig, want het kan ook betekenen ‘onopzettelijk iemand kwijtraken, verspelen’. Voorbeeld: Die vervelende vent heeft (of is) ons wel een uur gevolgd, maar we hebben hem op den duur toch kwijtgespeeld; met al dat volk zijn we twee van de kinderen kwijtgespeeld.
Ik heb de indruk dat bij hebben opzet in het spel is, bij zijn niet, maar in de praktijk zullen hebben en zijn wel door elkaar lopen! Analogie en contaminatie spelen mijns inziens in de dialecten een nog belangrijker rol dan in de algemene taal, maar soms zijn ze moeilijk met zekerheid vast te stellen.
J.L. Pauwels, Leuven
(2) ‘... hoe zit dat dan allemaal in elkaar?’ vraagt de heer P. Brachin te Parijs zich af (september-nummer) in een stukje onder de kop ‘Zijn? Hebben?’ over de vraag, welk hulpwerkwoord er moet worden gebruikt bij verloren als voltooid deelwoord.
Wat verliezen betreft meldt de goede oude Van Dale alleen ‘verloor, heeft verloren’. Ondubbelzinnig dus. Maar er is nog een ander werkwoord dat bij de spreker twijfel kan doen ontstaan ten aanzien van de vraag, welk hulpwerkwoord vooraf moet gaan aan het verleden deelwoord ervan. Ik bedoel: vergeten. | |
[pagina 133]
| |
Alweer Van Dale citerend, signaleer ik twee voorbeelden: ik ben mijn Grieks vergeten en ik heb vergeten, geld mee te nemen. Die sterken mij in mijn mening dat er wel degelijk een soort regel bestaat die de keuze tussen hebben en zijn bepaalt. Ik werd onlangs met het probleem geconfronteerd tijdens een gesprek met een vriendin - via moederszijde van Duitse afkomst - die me iets wilde vertellen, op een gegeven moment in haar verhaal stokte en mij toen vroeg: Wat moet ik nou zeggen: hèb vergeten of bèn vergeten? Ik meen - maar meer dan een mening is het niet - dat het gebruik van hebben of zijn hier wordt bepaald door de vraag, of het gaat om iets concreets of iets abstracts.
Voorbeelden: (1) Tjee, ik heb mijn sleutels vergeten! (2) Helaas, ik ben vergeten hoe de man heette.
Ik meen - zie boven - dat de regel ook te herkennen is in de voorbeelden die P. Brachin aanhaalt:... ben ik uit het oog verloren (abstract) en: een voorwerp dat wij verloren waren (concreet). Maar in de laatste zin had dus hadden moeten staan, schrijft de heer Brachin, naar mijn mening terecht.
Gerton van Wageningen journalist Baarn | |
Noch - nochHet verbaast me dat een leraar Nederlands heeft geschreven: ‘Noch de bijbelvertaler, noch de Vlaamse schrijver zullen hier aan een het-woord hebben gedacht.’ (Zie het artikel van de heer Sj. van den Berg in o.t. van september jl. op blz. 101.) Gedachtig aan het onderwijs in de Nederlandse taal dat ik heb genoten, meen ik te mogen beweren dat er in die zin niet zullen, maar zal had moeten staan. Of bestaat er tegenwoordig voor zo'n constructie noch enig voorschrift noch enige aanbeveling?
Hans Kielich vertaler Hengelo | |
NaschriftDat laatste lijkt me inderdaad het geval. Toch ben ik geneigd de heer Kielich gelijk te geven op grond van het gebruik bij nauwkeurige en taalbewuste schrijvers. Laat ik daarvan alleen twee regels noemen uit een bekend gedicht van Van Alphen: ‘Hier is, zei hij, noch mijn vader, / noch de tuinman, die het ziet.’ Dank u wel, meneer Kielich!
Sj. van den Berg leraar Nederlands Emmen | |
Het rijmschapAls een woeste ‘Houthakker’ - hij draagt die Germaanse naam terecht - heeft h.h. holzer (dat rijmt op polzer) in de rubriek ‘Het Rijmschap’ (september-nummer), met zijn bijl van scherpe kritiek grof ingehakt op de dichter Bertus Aafjes en diens befaamde Voetreis naar Rome. Wat een aanmatiging van rijmelaar h.h.h., die, na ‘vluchtige inzage - dat was werkelijk voldoende’ - zoals hij zelf in niet zo vlekkeloos Nederlands bekent, tot de (geborneerde) conclusie komt met een ‘dweepziek rooms-katholiek, met een stout vleugje paganisme’ te doen te hebben. ‘Je vraagt je (ook hier) af hoe zoiets op papier komt te staan’ en de criticaster h.h.h. zijn uitbraaksel, schaamteloos en eigendunkelijk genoeg, door ‘Onze Taal’ ‘liet afdrukken en verspreiden’... Een lompe dichter-hater en linkse anti-papist zou het hem niet hebben verbeterd!
Hoe waagt zo'n ‘Houthakker’ het, na, blijkbaar, het lezen van slechts enkele beginregels van ‘deze kleine Odyssee’ een even spottend als ondeskundig oordeel te vellen over Aafjes' sublieme gedicht dat in onze Lage Landen, dank zij lezers van eruditie en goede smaak, grote bewondering verwierf en tot ongekend hoge oplagen steeg. Dat zal zijn oorzaak vinden in het feit dat een waarachtig kunstenaar door deze ‘Voetreis’ - die poëtisch meer is dan dat - in prachtige bewoordingen tot uitdrukking wist te brengen het eeuwige trauma van 's mensen hart: de hemelse hunkering gebonden aan de aardse verrukking.
Ik kan nog enkele van zulke ‘dweepzieke rooms-katholieken’ noemen: Ruusbroec, Hadewych en Anna Bijns, de dichters van ‘Beatrijs’, ‘Elckerlyc’, en Vondel, Guido Gezelle, Frederik van Eeden, Jac. Schreurs en Anton van Duinkerken, om mij slechts zeer summier tot het Nederlandse taalgebied te beperken. Maar weet zo'n rijmelaar h.h.h. veel!... Laat die Houthakker ‘zich daarom resoluut houden aan Piet Paaltjens en De Schoolmeester’.
Och kom, voor h.h.h. geldt de klassieke wijsheid: ‘si tacuisses, philosophus mansisses’, als je je mond had gehouden, zou je (althans in bepaalde kringen) nog voor vòl worden aangezien. Nu niet meer... Ik wilde het hierbij laten, maar er valt mij opeens een rijmelarijtje binnen, wellicht passend in deze rubriek. Hier komt het:
Houthakker, alias H.H. Holzer, Wordt door zijn eigendunk steeds ‘stolzer’. Maar weet dit wel, gij rijmelaar Hein: Dat Trots en Domheid zusters zijn...
H.A. van der Pol publicist Den Bosch - Oeteldonk (O, ja: met die prachtige r.k.-kathedraal) | |
NaschriftHet is verblijdend te merken dat men Het Rijmschap leest, hoe oppervlakkig ook. Het is lofwaardig dat iemand krachtig opkomt voor een aangevallen idool. Het is wenselijk om de tegenaanval van de heer H.A. van der Pol te bestuderen. Als mijn zinsnede vluchtige inzage - dat was werkelijk voldoende niet zo vlekkeloos Nederlands is, ben ik na rijpe overweging - dat was mijn plicht - nog steeds benieuwd naar de fout. Overigens betekent die tekst niet, dat ik ‘slechts enkele beginregels’ had gelezen, want hoe had ik daaruit de strekking van het boek kunnen opmaken? De geloofsovertuiging van Aafjes was verder geen factor in mijn kritiek, zodat de opsomming van katholieke letterkundigen, alsook het vermelden van de kathedraal en de carnavalsnaam van 's-Hertogenbosch achterwege had kunnen blijven. Het Rijmschap houdt zich bezig met rijmtechniek en rijmgebonden taalgebruik, en heeft ernstige vergrijpen van onder meer W. Kloos, H. Gorter, J.C. Bloem en M. Nijhoff aan de kaak gesteld, zonder in aanmerking te nemen of hun werk al dan niet subliem was en welke godsdienst ze eventueel beleden.
H.H. Polzer | |
StellingIn tegenstelling tot de gangbare opvatting dat een tekst duidelijker wordt door een bondige schrijfwijze, brengt een tekst juist nauwkeuriger over wat de auteur bedoelt wanneer de belangrijkste mededelingen een aantal keren, telkens op een iets andere wijze, worden herhaald.
Stelling bij het proefschrift van R.G.W. van der Veen Groningen, 28 oktober 1982 | |
Het woord aan u
|
|