Dbarekoe...
De jongen heette Johnny, maar dat zal wel niet zijn ware naam zijn geweest. Het was 1950, wij vormden een hecht kluitje lagere-schooljongens en wij waren bezeten van alles wat uit de Engelse taalgebieden kwam overwaaien.
Onze blozende bewondering gold vooral Brits Voetbal (Middelsbro, Tottenham Hutspot, Arsenal) en de Engelse Fiets (Ruts en Rellie). Johnny reed als enige tienjarige Hagenaar op een echte Ruts en bezat bovendien een op de Holland-Amerika-lijn varende broer die hem na elke reis van oogpuilende Amerikaanse nieuwigheidjes voorzag, zoals Donald Dukken, Bubbelkum en Platen. Johnny was, kortom, de bink van onze buurt. Hij liep en praatte anders dan wij, op een manier die in de kringen van mijn tienjarige zoon thans als ‘wijs’ wordt omschreven.
Ik kan mij niet herinneren dat wij destijds al een vaste kwaliteitsaanduiding hadden waar we Johnny's gedrag mee bestempelden; applaudiserende voorvoegsels als ape- en bere- kwamen pas later en ook heette Johnny nog niet ‘het einde’. Nee, wij hadden eenvoudig geen woorden voor datgene wat hij uitstraalde, maar ieder van ons voelde vagelijk dat dit wel eens ‘it’ zou kunnen zijn - Johnny hàd het.
Het waren de jaren van de ‘landjes’; met riet, brandnetels en zuring omzoomde, in het midden platgevoetbalde veldjes waarop na verloop van tijd stapels bakstenen verschenen en lange, van gaten voorziene ijzeren stroken die ze in twee sporen aan elkaar vasthaakten zodat ze erover konden rijden met hun vrachtwagens, zonder weg te zakken.
Als ze reden terwijl het regende bolden er na hun passeren blubberbobbels door die gaten. Die ijzeren stroken waren nog van Engelse noodvliegvelden uit de oorlog, wist Johnny. Johnny begon mij een beetje te veel te weten; Johnny moest niet zo stoer doen. Die keer dat we een fredikeetje deden bij voorbeeld.
Ik kwam vrij te staan voor de jassenhoopjes van de tegenpartij en ik riep naar Johnny, om de bal. ‘Voorzet Johnny!’ Toen punterde Johnny het leertje in mijn richting terwijl hij riep: ‘Skipping men, skipping!’ Ik had dit woord nog nooit gehoord en maaide over de bal heen. Mijn kwaadheid om de gemiste kans koelde ik op de voorzetter. Ik rende op Johnny af en trilde woedend:
‘Wàt nou skipping men?’ Ik had Johnny nog nooit rood gezien, maar nu werd hij het.
‘Nou gewoon’, grijnsde hij onzeker, ‘skipping is gewoon skipping. Je weet toch zeker wel wat skipping is?’
‘Ach schei toch uit jongen! Je weet zelf geeneens wat skipping is!’
‘Oh nee?’
‘Nee!’
‘Mijn broer zegt het zelf, skipping. Skipping is toevallig een heel gewoon Amerikaans woord.’
‘Een Amerikaans woord! En waarvóór is skipping dan het Amerikaanse woord?’
‘Ja, dat ga ik jou aan je neus hangen!’ ‘Okee, dan speel is niet meer mee!’
En ik galoppeerde woedend terug naar huis.
Waarom was ik zo boos op die arme jongen met zijn onnozele skipping? Een deel van mijn geprikkeldheid was het gevolg van Johnny's poging mij af te bluffen met een niet bestaand woord, maar mijn woede werd in hoofdzaak bewerkstelligd door het gevoel dat ik was buitengesloten van