Onze Taal. Jaargang 51
(1982)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Politiek in Onze Taal?Gaarne wil ik u twee opmerkingen doen toekomen. Zij hebben betrekking op een bepaalde passage in de congresvoordracht van de heer J.A. Noordmans (O.T. 1982, nr. 2/3). Deze passage staat op blz. 27 in de 3de kolom bovenaan, en heeft betrekking op iets wat de heer Kok zou zeggen. In de eerste plaats wil ik opmerken, dat ik - veelvuldig bij uitspraken van de heer Kok aanwezig - de bedoelde uitspraak nooit heb gehoord. Afgezien van de vaktaal die de heer Kok - en toch eigenlijk de meesten van ons? - gebruikt, moet gezegd worden dat hij duidelijk, uiterst begrijpelijk en gemakkelijk formuleert, en slechts zelden verzeilt in een niet goed uitgevoerde beeldspraak. Bepaald bezwaar heb ik tegen de aan de aan de heer Kok toegeschreven uitspraak verbonden conclusie van de heer Noordmans. Hij kan niet weten, waaraan de heer Kok wel of niet denkt; de stelligheid waarmede hij de onderhavige bewering doet heeft hij echter duidelijk nodig voor de uitsmijter: ‘het schip vaart dan niet meer...’. En waar het hier om het schip van staat gaat, is de conclusie duidelijk: de heer Kok is een gevaarlijk ventje.
Ik vraag mij af, wat dit soort propaganda te maken heeft met een congres van het Genootschap Onze Taal. We zijn van dat genootschap lid als mensen die belangstelling hebben voor de Nederlandse taal, niet als ondernemers, bedrijfsadviseurs, vakbondsleden en -leiders, VVD'ers, PvdA'ers of wat dan ook.
H.C. Labrie Amsterdam | |
Schrift griftDe redactie verzocht mij dit schrijven van een naschrift te voorzien. Vooraf wil ik opmerken dat mijn voordracht op een improviserende wijze gehouden is; zij is ook meer geschikt om te horen dan om gelezen te worden. Als artikel zou deze toespraak van een andere woordkeus getuigen. Bij mijn opmerkingen over de consequentie van als vanzelfsprekende uitdrukkingen zoals: ‘Alles moet boven tafel komen’, haalde ik als voorbeeld de vakbeweging aan, in het bijzonder de heer Kok. Ik kwam tot deze wijze van illustratie, doordat ik het volgende in mijn gedachten had betrokken. In de jaren 1978-1980 zat men in de vakbeweging met de vraag: hoe komen wij aan meer informatie over het bedrijfsleven? (dit in verband met de O.R. en de V.A.D.) De gedachte werd toen wel eens gelanceerd om register-accountants in overheidsdienst te stellen. De register-accountant zou dan verplicht gesteld kunnen worden informatie over de diverse bedrijven aan de O.R. en de vakbonden te geven, welke zij anders niet verplicht waren te verstrekken. Aan deze zaken dacht ik toen ik de gewraakte opmerkingen in de mond legde van de heer Kok als pars pro toto voor de vakbeweging. Deze uitdrukking ‘Alles moet boven tafel’ werd toen in dit verband gebruikt, met als logische verdere consequentie: open boeken en vermaatschappelijking van de ondernemersvorm. Of de heer Kok zelf deze uitdrukking gebezigd heeft is mij niet bekend. Ik wil deze toelichting dan ook graag terugnemen. Mijn bedoeling was een illustratie van het gestalte krijgen in de maatschappij van de correlatie taal en denken, uitdrukken en logica. Ik wilde zeggen dat men niet aan de hand van een makkelijk zich toe te eigenen slogan tot het einde moet blijven lopen. Bij het alles in de openbaarheid willen halen legt men ook de verborgen krachten bloot. Deze werken dan niet meer, omdat men ze uit hun element haalt. Het is te vergelijken met een Tweede Kamer zonder wandelgangen. De uit het voorbeeld getrokken conclusie: de heer Kok is een gevaarlijk ventje, is mij niet duidelijk. Aan een voorbeeld moet men geen conclusie verbinden. Daar is het niet voor gebruikt. Het is een illustratie die niet bedoeld is om een waarde-oordeel uit te spreken over die illustratie. Anders krijgen we dezelfde reactie als op het voorbeeld van het landelijk gemiddelde. In dit verband zou deze dan luiden: ‘Zoiets denk je toch niet!’ Voor mij is uit dit alles weer duidelijk geworden: schrift grift, gepraat vergaat. J.A. Noordmans | |
Dan mag u...Fel sloeg bij mij aan het eerste stuk van ‘Spijkers op laag water’ over ‘Ik mocht’ van D. de Vries (O.T., 1981, nr. 12). Naar mijn smaak is het geen spijker op laag water; dit is geen futiliteit. Dit infantiliserend - voor de puristen onder ons verkleuterend - woordgebruik is een symptoom van de wijze waarop sommige mensen anderen die op dat moment van hen afhankelijk zijn, bejegenen. Het is het taalgebruik van de kleine machthebbers. Men vindt het meer bij medische helpers dan bij artsen, niet bij de kantoorhouder van de bank, eerder bij de lokettist. De Vries schrijft: ‘als ik in een winkel een pak pas, mag ik nooit wat.’ Voor mij geeft hij hiermee aan dat dit taalgebruik niet voorkomt buiten de medische en paramedische bedrijvigheid. Dat is niet waar, helaas. In de Brabantse contreien wordt het ‘mogen’ ook gehanteerd in andere beroepen. Als een aardbeving breidt ook deze vervuiling zich uit buiten het epicentrum. Bij het kadaster in Breda, waar ik een inlichting kwam vragen, kreeg ik door een portier toegevoegd: ‘Dan mag u die deur door.’ In een bijkantoor van een bank hier ter stede kreeg ik van de lokettiste te horen: ‘Dan mag u hier uw handtekening zetten.’ Ik zei toen: ‘Als ik het mag, betekent het dat ik het niet hoef en verkies ik het niet te doen. Maar dat bedoelt u niet. U bedoelt te zeggen, u moet uw handtekening zetten. U moet, want als ik het niet doe, krijg ik geen geld. Dat bedoelt u toch?’ Ik kreeg gelijk bij de bank. Volgende keer ga ik het ook proberen bij het ondergaan van een bloedprik of bij een andere medische passiviteit.
P.M. de Bruijn emeritus ambtenaar der PTT, Breda | |
‘Gaan’ inheems?Ik geloof niet dat notaris De Jong (Onze Taal, jrg. 51 nr. 1, pag. 7) het bij het juiste eind heeft met zijn diagnose dat het gebruik van ‘gaan’ als aanduiding van een toekomstige tijd, een ‘modeverschijnsel’ is. Ook is het geen gallicisme. In het Frans (evenals in het Nederlands) kan men inderdaad een groeiende voorkeur waarnemen voor het gebruik van ‘aller’ als hulpwerkwoord in de futur proche. In het Engels is dat gebruik echter al heel wat ouder en sterker verbreid; b.v.: ‘I am going to mail this letter’ duidt op een meer onmiddellijk op handen zijnd gebeuren dan: ‘I shall mail this letter’. Deze twee versies zijn vrijwel letterlijk te vertalen met: ‘Ik ga die brief op de post doen’ en ‘Ik zal die brief op de post doen’. Op het eerste gezicht schijnt het gelaakte gebruik dus eerder een anglicisme dan een gallicisme te zijn. Ik geloof echter niet dat de groeiende neiging om ‘gaan’ te gebruiken in de futur proche op een imitatie van het Engels berust. Het is veeleer een analoge maar onafhankelijke ontwikkeling, die een echte leemte vult en niet gemakkelijk zal kunnen worden teruggedrongen.
C.J. van Oss Consul, Buffalo, N.Y. | |
[pagina 53]
| |
‘Euthanasist’ dubbelzinnigIn het januarinummer introduceerde P.M. de Bruijn ‘euthanasist’ als een nieuw woord voor ‘hij die euthanasie uitvoert’. Daar hoort dan bij: ‘euthanasie’, het een goede dood bezorgen aan een ander (hetero-euthanasie) of zichzelf (auto-euthanasie). Daar hoort dan ook bij: ‘goed’ i.v.m. euthanasie: een dood die met zo weinig mogelijk ellende gepaard gaat en plaats vindt op de door de moriturus gewenste tijd en plaats en zo mogelijk ook wijze. ‘Pijnloos’ is dus een onvoldoende volledige omschrijving van ‘goed’ in dit verband. Bovengenoemde omschrijving van ‘goed’ impliceert dat de euthanasist slechts ethisch verantwoorde doodshulp (euthanasie, respectievelijk hulp bij zelfdoding) mag en kan geven, want ethisch níet verantwoorde doodshulp bewerkstelligt geen ‘goede’ dood en is geen euthanasie en ook geen hulp (dat wil zeggen het welzijn van de geholpene bewerkend) maar doodslag of moord c.q. dood door schuld. Gebleken is dat wanneer de term autoeuthanasie wordt gebruikt de meeste lezers denken dat het gaat over: een goede dood bezorgen door middel van een auto. Dat wil zeggen het opzettelijk met een auto zeer hard tegen een stevig onbeweegbaar voorwerp rijden om aldus een snelle en hopelijk pijnloze dood te bewerkstelligen. Omdat in het wetenschappelijk taalgebruik auto- of zelf-euthanasie niets met een auto te maken heeft, is de term auto-euthanasie, wegens de verwarring daarover, snel weer in onbruik geraakt. Wij voeren een euthanasie-discussie om de problematiek te verhelderen, niet om die te vertroebelen. Tegen het ook gebruiken van ‘euthanasist’ voor ‘voorstander van euthanasie’ maak ik bezwaar. Ten eerste omdat niet iedere voorstander van euthanasie tevens toepasser van euthanasie is of mag zijn of moet worden. De hemel beware ons voor de chaos die dan zou ontstaan. Een dergelijk dubbelzinnig taalgebruik zou verwarrend zijn en communicatiestoornissen in de hand werken, wat meestal niet de bedoeling is van taalgebruik. Ten tweede omdat dit woord door de ongenuanceerde en onwetenschappelijke schrijverij van o.a. dr. I. van der Sluis (Het recht om grootmoeder te doden, Amsterdam 1977) reeds in discrediet is geraakt. Of na de uitspraak door de rechtbank te Rotterdam van 1 december 1981 ter zake van hulp bij zelfdoding nog behoefte bestaat een apart woord in te voeren voor ‘hij die euthanasie uitvoert’ lijkt de vraag. Volgens die uitspraak (bij mij op te vragen) zal doodshulp slechts straffeloos zijn indien aan ten minste negen voorwaarden tegelijk is voldaan, en dan nog alleen als het gebeurt door een arts of met diens medewerking. Om deze en andere redenen zal het geven van doodshulp (ook een nieuw woord) meestal een medische handeling zijn, net als blinde darmen weghalen en bloedtransfusies voorschrijven. Wij spreken echter niet van een appendicist of een transfusist; waarom dan wel een euthanasist?
Toch is het een mooi gevonden nieuw woord waarvan, voor zover mij bekend, P.M. de Bruijn als ontdekker dient te worden beschouwd.
H.A.H. van Til-d'Aulnis de Bourouill Secretaris Stichting Vrijwillige Euthanasie Den Haag | |
Halteren, nogmaals opgepaktIn Onze Taal van juni 1981 bracht ik het woordje halteren ter sprake en constateerde dat de betekenis van dat woord uit de vaktaal van het openbaar vervoer ‘het aanbrengen van een halte’ zou moeten zijn. Dat halteren krijgt de klemtoon op de tweede lettergreep en past in het rijtje: dicteren, halveren, bisseren (bis roepen) en terrasseren (voorzien van een terras). De heer Van Gorkum uit Sneek en de heer Schotpoort uit Den Haag lieten me weten dat het werkwoord halteren met de klemtoon op de eerste lettergreep ook bestaat en wel als sportterm bij het gewichtheffen. Dit halteren is afgeleid van halten. Kramers' woordenboek geeft als betekenis: hefgewicht. Dit ‘sportieve’ halteren hoort thuis in het rijtje: halsteren, ladderen (van kousen), kolderen (de kolder krijgen), ketteren en modderen. Deze werkwoorden zijn alle gevormd uit zelfstandige naamwoorden die eindigen op -er, waarachter het achtervoegsel -en komt. Wat de klemtoon betreft kunnen we dus met halteren twee kanten op, dit is ook het geval met raderen. Met de klemtoon op de eerste lettergreep is het een activiteit die door naaisters, coupeuses verricht wordt met een raderapparaatje. Spreken we raderen uit met de klemtoon op de tweede lettergreep dan krijgen we een ander werkwoord. Wegkrabben, uitkrabben betekent dat. Een radeermesje is hiervoor nodig, of om inkt weg te maken: radeerwater. Een -(e)ren-werkwoord? Afgeleid van het Middelnederlandse raet of raedt, dat ‘kunstgreep’ betekent? Een ‘gezochte’ verklaring, inderdaad. Waarschijnlijker lijkt het dat het Latijnse raděre (uitkrabben, vegen) model heeft gestaan voor radéren; zoals agěre voor ageren, dolēre voor doleren en docēre voor doceren. Verdam noemt in zijn Middelnederlandsch Handwoordenboek nog een ander ráderen. Iemand die voortdurend raadt, gissingen maakt of voorspellingen doet is aan het ráderen; hij is een rader of waarzegger, wichelaar. Ik hoop met dit stukje niet geraderd, noch gebradeerd te hebben. Brade'ren vond ik in Ons Erfdeel 3-81, blz. 363, daar gebezigd door een Vlaamse schrijver. Het is kennelijk afgeleid van het Franse werkwoord brader, met de betekenis van uitverkopen, versjacheren. In overdrachtelijke zin kun je ook je taal braderen; verramsjen zegt men ook wel. De taaltuin is boeiend en biedt steeds weer nieuwe taalvruchten; taal er naar, het is de moeite van het talen waard.
F.M. Ringnalda docent Nederlands Joure | |
De feiten zijn haarAlom slaat zijïgheid en verharing toe; M.C. Godschalk spreekt van een ‘haar- en zijcultus’ waaraan hij niet mee wil doen. Dat is een ontkenning van de taalfeiten en als zodanig verwerpelijk. Abstracta en collectiva, of ze nu mannelijk, vrouwelijk of onzijdig zijn, lenen zich vaak goed voor verwijzing met ‘haar’. Dat het woordgeslacht in het Nederlands geen levende realiteit is, blijkt wel hieruit dat we spreken van ‘het meisje’ en ‘zij zingt haar lied’ (waar men in het Duits zoals ik dat op school leerde, sprak van ‘das Mädchen’ en ‘es singt sein Lied’). Daarom stel ik - als eerste stap op weg naar de egalisering van de voornaamwoordelijke verwijzing - voor met haar en zij te verwijzen naar abstracta en collectiva, ongeacht hun woordgeslacht. Met huisdieren zijn we al op de goede weg. Hond en kat zijn de-woorden, waarschijnlijk door de vertrouwdheid met deze dieren. Hond is weliswaar mannelijk, maar zijn jong, de pup, is woordgeslachtelijk gezien vrouwelijk, evenals de big. En de jeugd heeft de toekomst. Misschien dat het aanvankelijk wat vreemd aandoet om te schrijven: ‘Het verenigingsbestuur beraadde zich over de kaspositie. Zij kwam tot de conclusie dat deze miserabel was.’ Maar wie, behalve Onze-Taallezers en nog wat verspreide taalliefhebberaars, vallen er nog over: ‘Het verenigingsbestuur besloot daarom haar leden een brief te sturen.’? Gewoon even doorzetten, en we zijn èn voelen ons allemaal heren der schepping die haar naam eer aandoen.
Fokkelien von Meyenfeldt auteur/ docent schriftelijke cursussen Den Haag |
|