| |
| |
| |
Lekepraat over vaktaal
Dames en heren. Ik ben uitgenodigd, iets te zeggen over - ik citeer de brief van uw genootschap - ‘de al of niet noodzaak van de taal van specialisten’, wat ik nu maar de vaktaal in het algemeen noem. U zult mij niet kwalijk nemen dat ik vooral zal spreken over de vaktaal van de jurist en dan nog alleen over een deel daarvan. Ik weet niet veel over de vaktaal van andere specialisten. Ik denk dat bij voorbeeld tussen chirurgen in ziekenhuizen een eigen taal wordt gesproken die niet voor de oren van de patiënten is. Het is hun niet kwalijk te nemen. Tussen vakmensen duidt het gebruik van codewoorden in de trant van ‘hoeveel blindedarmen heb jij dit jaar gehad?’ niet op harteloosheid. Wat het juristenvak betreft: ik ben nooit notaris of deurwaarder geweest en kan dus alleen maar putten uit eigen ervaring in wetgeving en rechtspraak.
Ik vermoed echter dat wat ik zal zeggen, zich meestal laat generaliseren voor andere beroepen. Natuurlijk wijs ik dan toch aan mijn beroep een speciale plaats toe. Wie doet dit niet? Eigenlijk komt geen mens zijn leven door zonder met de juridische vaktaal ook maar enige aanraking te hebben gehad, waarbij zijn belang rechtstreeks betrokken bleek.
| |
Juristentaal
Wanneer ik nu onze aandacht op de juristentaal richt, moeten wij een paar onderscheidingen aanbrengen: - allereerst tussen gesproken en geschreven taal; - vervolgens binnen de gesproken taal tussen juridische vaktaal en de taal van de juridische coterie. De juridische vaktaal is vrij sterk geformaliseerd en stabiel. De taal van de juridische coterie kan sterk onderhevig zijn aan culturele wisselingen en modeverschijnselen. De vragen die voor vanochtend rijzen zijn: welke invloeden hebben aan de juristentaal haar eigen karakter gegeven? waar is het vaktaaltje eigenlijk goed voor? kunnen wij, moeten wij er af?
Er zit wel beweging in. Zo lijkt het mij toe dat wij in het externe verkeer, dus tussen juristen en ‘leken’, langzamerhand een beetje afkomen van de gesproken juristentaal. Het woord ‘leken’ is in het recht een belangwekkend woord met een wat klerikale klank. Dit woord herinnert aan de tijd dat men juristen zag als priesters van het recht en de burger als de eenvoudige leek die in die kerk het ware geloof van de priesters maar had te ontvangen. Tegenwoordig zien wij dit een beetje anders. Het rechtersberoep, dat mij zo lief is, laat zich naar mijn smaak eerder vergelijken met een ander eerzaam beroep, namelijk dat van de sanitaire welzijnswerker oftewel de vuilnisman: beide groepen zijn ambtenaren en beide groepen van ambtenaren moeten de rommel die anderen hebben gemaakt, opruimen.
Misschien ben ik wat overgevoelig. Wie denkt er nu nog aan een priesterlijke functie van de rechter, wanneer wij bijvoorbeeld discussiëren over het voor en tegen van lekenrechtspraak, dus rechtspraak door een jury of door rechters zonder een universitaire graad in de rechten?
| |
Andere vaktalen
Met het onderwerp van vanochtend heeft deze lekenkwestie wel iets te maken. De rechtstaal is een min of meer geformaliseerde gewone taal. En als men denkt aan wetsvoorschriften ter bescherming van de kwaliteit van ons brood, van onze lucht of van ons drinkwater, dan is de rechtstaal een geformaliseerde vaktaal ontleend aan andere wetenschappen, bijvoorbeeld aan de scheikunde. Wat de geformaliseerde gewone taal aangaat: de deelneming van leken aan rechtspraak, zoals men bij voorbeeld in Engeland nog kent, dwingt de jurist, zijn vaktaal zo dicht mogelijk bij de spreektaal van de juryleden te houden; anders komt er niets van terecht. Zodra echter andere vaktalen in het recht, bij voorbeeld chemische vaktaal, in het spel komen, lukt dit niet meer.
Een willekeurig gekozen voorbeeld. Ik haalde uit de kast van de wetten in mijn kamer de waterleidingwet. Deze wil ons aan deugdelijk drinkwater helpen. Daartoe is wetenschappelijk toezicht nodig op de kwaliteit van het drinkwater. Ik lees, bladerend in deze wet, in bijlage B inzake de fysische en chemische onderzoekingen van drinkwater behorende bij het waterleidingbesluit over reagentia bij de bepaling van de kleur van het water. U weet wel dat, als het water uit de kraan bruin wordt, u denkt dat er ijzer in de grond zit. Als het blauw wordt, wordt u zenuwachtig. De kleur behoort dus tot de kwaliteit van het drinkwater. Ik lees in een wettelijke tekst hierover het volgende:
‘III. Kleur
1. Reagentia
Standaard-kaliumplatinacobaltchloride: los 1.245 g K2PtCl2 en 1 g CoCl2. 6H2O in een mengsel van 100 ml HCl s.g. 1,19 en 200 ml gedistilleerd water op en vul met gedistilleerd water tot 11 aan. Deze oplossing heeft een kleur van 500 eenheden van de platinacobaltschaal.’
Ik ga maar niet verder; u schenkt mij de rest.
Het is interessant, het taalprobleem in het externe verkeer tussen juristen en leken, waaronder ook het grote publiek te rekenen is. Men kan daarin de vaktaal, afgezien van de gevallen waarin andere vakdisciplines, zoals de chemie een rol spelen, een heel eind missen, als men maar wil. Wij kunnen dus vertalen. Wij kunnen de vaktaal een heel eind missen, maar niet helemaal. Hierop kom ik straks terug.
| |
Gesproken vaktaal intern
Ik kom eerst bij de interne gesproken vaktaal tussen juristen onderling. In dit interne verkeer handhaaft zich, gelijk in elke beroepskring - zie hetgeen ik zoëven zei over chirurgen - het gebruik van tal van codewoorden en antiquarische uitdrukkingen die de buitenstaanders niet kunnen begrijpen. Dit is een misschien te vermijden, maar totaal ongevaarlijk verschijnsel, dat bovendien de charme heeft, een gevoel van incrowd-veiligheid te bieden, waaraan ieder wel eens behoefte heeft. Ik geef u drie voorbeelden van de taal van juristen onderling.
In mijn jonge jaren in Rotterdam gebruikten advocaten in pleidooien nogal eens vaklatijn. De eventueel aanwezige cliënten waren daardoor misschien wel geïmponeerd, maar begrepen er natuurlijk niet veel van. Soms was dit taaltje ook wel wat bizar. Zo zei en misschien zegt zo'n advocaat nòg wel in plaats van de woorden ‘hetgeen niet het geval is’ kortweg: quod non. Bijvoorbeeld: ‘Mocht U-Edelachtbare ervan uitgaan dat mijn cliënt wel schuld heeft aan de aanrijding, quod non, dan betwist ik de omvang van de door de tegenpartij geclaimde schade.’ Zelfs zei hij wel: ‘Mocht U-Edelachtbare ervan uitgaan dat mijn cliënt wel schuld heeft aan de aanrijding, quod uitdrukkelijk non, dan betwist ik...’ Met zo'n half humoristisch taalgebruik streefde en streeft een advocaat een sfeer van vriendelijke gemeenzaamheid met de rechter na, in het belang van zijn cliënt.
Een tweede voorbeeld. Volgens Van Dale is een peek een strandwachter, gewoonlijk een oude visser. Dit komt, omdat Van Dale in Leiden wordt gemaakt en dat ligt dichtbij Katwijk. Als men in de Hoge Raad praat
| |
| |
over een peek, dan doelt men echter op een bepaald soort strafarresten van dit college. Het is een zeer bruikbaar woord, een codenaampje, bijna een koze-naampje.
Een derde voorbeeld. In mijn tijd spraken wij in processen waarin een ongehuwde moeder de vermoedelijke vader aansprak voor een alimentatie, van ‘pluriumknapen’. Dit waren mensen die vanwege de gedaagde, de beweerde vader, als getuigen voor de rechter werden gebracht ten bewijze dat de moeder in haar kritieke levensperiode niet alleen met hem, maar ook met andere mannen te bed was geweest, waarmee de vader wel zeer onzeker werd, zoals u begrijpt. Dit was de zogenaamde exceptio plurium concumbentium, oftewel het verweer dat zij ook bij anderen had geslapen. De pluriumknapen waren een vast nummer op onze programma's van de getuigenverhoren destijds.
| |
Gesproken vaktaal extern
Dit alles is interne vaktaal. Extern zijn wij, zoals gezegd is, dit soort gesproken juristentaal zowat kwijt.
Ik sprak zoëven ook over de taal van de juridische coterie. Dit woord ‘coterie’ gebruikte ik eigenlijk in wat oneigenlijke zin. Tot nog toe ging het immers niet zo zeer om een coterie, als wel om vakgenoten onder elkaar en niet om, in termen van Van Dale, een ‘kliek van standgenoten die anderen stelselmatig uitsluiten’. Toch is er een tijd geweest dat de begrippen ‘vakgenoten’ en ‘coterie’ in de juristenwereld elkaar althans gedeeltelijk dekten. Vele rechters in de negentiende eeuw kwamen uit een bepaalde coterie, die zich niet veel ervan aantrok of zij door ‘het volk’ werd begrepen. In mijn jonge jaren in de rechterlijke macht deden nog anekdotes over de taal van zulke rechters ter zitting de ronde, die nu niet meer gemakkelijk voorstelbaar zijn.
Zo was er eens een rechter die bij de behandeling van een verzoek van de voogdijraad tot ontheffing uit de ouderlijke macht van een in een plaggenhut wonend veenarbeidersechtpaar de vrouw ter zitting aldus toesprak: ‘Mevrouw, ik verneem dat gij nog wel eens bisbilles met uw echtgenoot hebt.’ En verder, de slanke handen ten hemel heffende: ‘Vrouwe, vrouwe, hoe gij uw kinderen educeert!’ Het gesprokene werd mij in mijn juristenjeugd als afschrikwekkend voorbeeld door mijn leermeesters in Rotterdam voorgehouden.
Minder sterk, maar wel markant is de volgende anekdote. Ik maakte deze zelf als jong griffier mee en ook hierbij sta ik niet voor de letterlijke juistheid in, maar wel voor de geest. In een echtscheidingszaak verscheen ten bewijze van het door de eiser beweerde overspel van de vrouw als getuige een man die opgaf, slager van beroep te zijn. De rechter begon het verhoor bloedserieus met de volgende op bijbels en wettig woordgebruik gebaseerde vraag: ‘Getuige, hebt gij wel eens met madame dáár vleselijke gemeenschap gehad?’ De getuige keek verward, dacht aan zijn goed bevoorrade slagerswinkel en vroeg: ‘Wazzeggu?’
Deze anekdotes zullen u, naar ik hoop, enige grond onder de voeten hebben gegeven. Wij komen daarom bij het tweede deel: ter zake.
| |
Geschreven taal
Ik moet het u nu wat moeilijker maken. Er zal wat minder gelegenheid tot illustratie van het betoog met anekdotes zijn, waarvoor mijn verontschuldigingen.
Na de gesproken taal komt nu de geschreven taal aan de orde. In zekere zin komt aan de geschreven taal in het recht voorrang toe, want de gesproken juristentaal is als het ware hierop geënt, ontleent haar kracht hieraan. De interne en de externe, tussen juristen en leken gebezigde taal vormt zich onder invloed van de taal in de juridische documenten, dus in de geschreven vaktaal die u aantreft in wetten, rechterlijke vonnissen enzovoort. Daarom wortelt ons probleem uiteindelijk in de geschreven taal.
Kan deze niet eenvoudiger? Kunnen wij deze taal niet missen? Deze vraag geldt eigenlijk voor elk specialisme.
Denken wij eens aan een rij-instructeur. Hij gebruikt allerlei technisch-juridische termen die de wetgever heeft bedacht: rijstroken tegenover rijbanen, kentekens tegenover kentekenbewijzen, verkeerstekens tegenover verkeersregels, uitritten tegenover splitsingen van wegen enzovoort. Daarnaast gebruikt hij autotechnische termen: opschakelen en terugschakelen, ontkoppelen, choken, dimmen. Al deze termen moeten worden geleerd, omdat zij staan voor zeer specifieke zaken of handelingen. Men kan er eenvoudig niet buiten.
| |
Een voorbeeld
Zo is het ook in het recht. Ik wil u dit duidelijk maken aan enkele voorbeelden ontleend aan het strafrecht. De openbare terechtzitting in strafzaken brengt in de gehoorzaal routiniers bij elkaar. Ik gebruik een Frans woord, omdat ik geen gelijkwaardige Nederlandse term ken. Larousse geeft voor routinier: ‘qui se conforme à la routine, qui agit par routine’. Deze routiniers zijn de rechters, officieren van justitie en advocaten. Aan de andere kant staan leken, zoals de verdachten, getuigen, bezoekers van de publieke tribune en, helaas vaak ook leken, persmensen in het abele spel dat een strafproces heet.
De verdachte is (met het slachtoffer, àls er een slachtoffer is en als er een slachtoffer ter zitting aanwezig is, wat meestal niet het geval is), de vrouw of man om wie alles draait. Daarom schrijft de wet voor dat de rechter meteen na de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting de verdachte ‘vermaant... oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen’. Dit is stadhuistaal, die de wetgever in 1921 overnam uit de wet van 1886, waarin het was overgenomen uit de wet van 1838. Wij hebben hierbij te maken met een voor de rechter bestemde gedragsregel, een regel die zegt wat de rechter in die situatie moet doen: de rechter heeft de plicht, de verdachte tot die oplettendheid te vermanen. Zegt de wet nu ook hóé de rechter dit moet doen? Neen, de rechter kan wat hij zegt, aan de wettelijke tekst ontlenen, maar hij kan het ook in zijn eigen woorden doen. Ik heb altijd de voorkeur gegeven aan mijn eigen woorden. Ik had de verdachte immers vaak nog nooit gezien en ik moest vrezen dat niet alle verdachten de ietwat antieke stadhuistaal nog begrepen. Woorden zoals ‘vermanen’ en ‘hetgeen’ en een term zoals ‘oplettend zijn op’ behoren niet meer tot de dagelijkse spreektaal.
Een verdachte, voor het eerst in de voor hem vreemde omgeving van de rechtszaal met podium, met getabberde heren, een deurwaarder met oranje lint en rijkswapen en geüniformeerde parketwachters, is allicht wat van zijn stuk en onder de indruk en men kan hem beter op zijn gemak stellen door hem in wat eenvoudiger taal te benaderen. Vertalen dus. Het kwam mij daarom beter voor, iets te zeggen zoals: ‘En nu, verdachte, luistert u goed naar wat hier gezegd gaat worden.’
Maar hiermee rijst er voor de griffier, die aan mijn linkerhand zit, een probleempje. De griffier is de notaris van het gerecht. Hij moet in opdracht van de wetgever in het proces-verbaal, de notulen van de vergadering, aantekenen ‘de in acht genomen vormen’. Zo'n aanmaning is een door de wet voorgeschreven vorm. Neem ik nu met mijn woorden de in de wet uitgedrukte vorm in acht? Ik vind van wel en ik heb nimmer een griffier gesproken die er anders over dacht. Dus kan de griffier in het proces-verbaal aantekenen: ‘De rechter heeft de verdachte vermaand, oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen’, ook al heb ik gezegd: ‘Luistert u maar goed naar wat hier gezegd wordt.’ De griffier vertaalt dus als het ware terug. In deze vertaling zit een waardeoordeel en daarom gaat het mij.
Wat moet de griffier bijvoorbeeld doen, als de rechter alleen maar tegen de verdachte zegt: ‘Verdachte, let goed op’, zonder erbij te zeggen waaròp hij goed moet letten? Ik zou zeggen dat hiermee de vereiste vorm
| |
| |
niet in acht is genomen. De een zou het doen en de ander zou het laten, maar het is begrijpelijk dat er nogal wat rechters zijn die uit nauwgezetheid liever aan de veilige kant blijven en de woorden van de wet, ook al zijn deze wat overplechtig, gebruiken. Men kan dit betreuren, maar eigenlijk moet men dan zijn treurnis leggen voor de deur van de wetgever, die de tekst na 1838 en na 1886 niet heeft verjongd.
U zult begrijpen dat ik met opzet een wat onbelangrijk voorval koos. Dan zitten ons namelijk geen emoties in de weg. De wetgever had deze verjonging in 1921 gemakkelijk in mijn trant kunnen verwerkelijken. Hoewel: ‘luistert u maar goed’ is wat enger dan oplettend zijn. Doven - sommige verdachten zijn doof - kunnen niet luisteren, maar zij kunnen wel oplettend zijn. Anderzijds is dan ook de tekst van de wet niet goed, want doven kunnen wel oplettend zijn, maar zij kunnen niet ‘horen’!
Dit is een voorbeeld van geformaliseerde rechtstaal die de wetgever zou kunnen moderniseren, maar er zijn tal van andere gevallen waarin de wetgever door een oude tekst te verjongen, brokken kan maken. Dit hangt samen met een functie van wet en rechtspraak in de maatschappij. Daarom wijd ik hieraan thans een enkel woord.
| |
Wetten
Wij spreken gewoonlijk over ‘de wet’, maar dit is een enorme versimpeling. Onze Nederlandse rechtsgemeenschap wordt geregeerd door letterlijk ontelbare wetten, niemand weet hoeveel. Zij komen uit de meest uiteenlopende tijden en uit de meest uiteenlopende bronnen. Nog steeds wortelt een belangrijk deel van onze wetgeving in de zogenaamde nieuwe wetgeving van 1838, maar sinds de zeventiger jaren van de vorige eeuw draait de wetgevingsmachine in steeds hoger tempo. Er zijn wetten tot stand gebracht door ons parlement, door provinciën, door gemeenten, door waterschappen enzovoort. Hierbij komt nog veel wetgeving neergelegd in besluiten van de kroon en allerlei lagere wetgevers, de ministers voorop.
Al deze wetten bestaan voor een niet onbelangrijk gedeelte uit normen, voorschriften over de wijze waarop men zich in bepaalde omstandigheden heeft te gedragen, die betrekking hebben niet alleen op het gedrag van burgers, maar ook op dat van overheidsdienaren met inbegrip van rechters. Zo'n wettelijke norm is een algemene regel, dat wil zeggen een regel die geldt voor een onbekend aantal toekomstige gevallen. Wil een bepaling, een voorschrift aan deze eis voldoen, dan zal zij in vrij abstracte bewoordingen moeten zijn gesteld.
Als Jan heeft gestolen, lees ik niet in de wet dat Jan zal worden gestraft, maar dat hij die steelt - abstract dus - mag worden gestraft. Bij nader toezien blijkt dan ook nog dat hij of zij ouder dan elf jaar moet zijn ten tijde van het begaan van het feit.
| |
Diefstal
Verder is de vraag wat stelen eigenlijk is. Ook dit heeft de wetgever in abstracte termen weergegeven. Hij spreekt van een ‘wegnemen’ van ‘enig goed’. Dit staat er sinds 1886 en sedertdien heeft de rechtspraak zich herhaaldelijk moeten uitlaten over allerlei grensgevallen van ‘wegnemen’ en van ‘enig goed’. Ik geef een voorbeeld. In 1886 dacht nog niemand aan de mogelijkheid van elektriciteitsvoorzieningen in woningen. Maar in 1921 heeft de Hoge Raad, ons hoogste rechtscollege, gezegd dat elektriciteit een goed is in de zin van de diefstalbepalingen. Het met een pennetje stilzetten van de meterschijf en het daarna omdraaien van de lichtschakelaar zodat het licht gaat branden, is wegnemen van elektriciteit. Kortom, de betekenis van de wettelijke termen ‘wegnemen’ en ‘goed’ wordt, zoals uit dit ene voorbeeld al blijkt, naarmate de maatschappij verandert door de rechtspraak stap voor stap nader bepaald naar de behoeften in de maatschappij.
| |
Oplichting
Dit geldt bij voorbeeld ook voor de wettelijke omschrijving van de zogenaamde oplichting. Dit is een markante bepaling, omdat hierin de grens wordt getrokken tussen de niet en de wel strafbare manieren waarop u iemand mag overreden, u iets te geven. Hermes is de god van de handel en van de dieven; hij zal deze gemengde opdracht van Zeus hebben aanvaard uit verlegenheid over het trekken van die grens. De wetgeving mag hiervoor natuurlijk niet terugschrikken.
Inderdaad zegt de wetgever in het wetboek van strafrecht in welke gevallen bedrog uit eigenbaat zo ernstig is dat hiertegen met straf moet kunnen worden opgetreden. Al te simpel bedrog, een enkele leugen bij voorbeeld, valt hieronder niet. De kern van het delict oplichting wordt gevormd door een handeling die als volgt wordt omschreven in abstracte juristentaal: iemand tot de afgifte van enig goed - dit kan ook geld zijn - bewegen, ‘hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels’. Het is wel Hollands, maar niet modern. Het staat er zo sinds 1886. ‘Listige kunstgrepen’ zijn een vertaling van ‘manoeuvres frauduleuses’ uit de Franse Code Pénal van 1810. De ‘verdichtsels’ stammen uit de jaren 1870-1875. Het zijn antieke termen en ook abstracte termen. Wat valt hier nu onder?
Sedert 1886 heeft de rechtspraak in vele, vele tientallen uitspraken de betekenis van al deze abstracte termen nadere inhoud gegeven en begrensd. In vele van deze zaken ging het natuurlijk om vrij toevallige gebeurtenissen en ook om kleine, troebele en soms zelfs potsierlijke zaken. Want zo is het leven (alleen: meestal niet zo potsierlijk gezien van de kant van het slachtoffer). Daarnaast ging het niet zelden om grote fraudes, om een spel van ‘challenge and response’ op hoger niveau. De neiging in deze boze wereld, iet voor niet te krijgen, is sterk en in beginsel niet te laken. Een belangrijk deel van onze economie en dus van onze welstand en van ons welzijn hangt mede af van deze menselijke drift. Mensen zijn, als het om hun eigen belangen gaat, vindingrijk. Sommigen zijn slimmer dan anderen en weer anderen zijn àl te slim.
In zijn rechtspraak op de oplichtingsbepaling volgt de rechter niet alleen de domme bedriegers, maar ook de slimme op de voet. Hierbij preciseert hij van geval tot geval de smalle marge tussen slim en net iets te slim nader. De rechter wordt hierbij op zijn beurt kritisch gevolgd door advocaten, door juridische adviseurs van vindingrijke mensen, door kroonjuristen die in vaktijdschriften en kranten de rechterlijke uitspraken van notities voorzien. Kortom, veel intellect aan beide zijden van de tafel in de rechtszaal is in dit aftasten van de grens tussen toelaatbaar en ontoelaatbaar gestoken.
Onvermijdelijk bracht dit mee het nader aangeven van de grenzen tussen het gebruik van valse namen, het gebruik van valse hoedanigheden, het gebruik van listige kunstgrepen en het gebruik van samenweefsels van verdichtsels.
| |
Moderniseren
Deze termen ondersteunen elkaar als een rijtje bouwvallige huizen: je kunt er niet een tussenuit halen, zonder dat de andere gaan schuiven. Als wij nu zouden besluiten, dit artikel te moderniseren, hetzij uit esthetische dan wel uit sociale of culturele overwegingen, moet deze ganse, nu bijkans een eeuw durende succesvolle exercitie opnieuw worden begonnen, want de nieuw bedachte termen moeten stellig even abstract zijn als de oude en werpen dus evenveel nieuwe vragen op als er oude weer worden opengebroken. Anders gezegd: waar dank zij de rechtspraak zekerheid van recht is gegroeid, scheppen wij dan nieuwe rechtsonzekerheid. Dit is een te hoge prijs.
Neen, wij zitten aan de tekst, aan de vaktermen gebakken. Dit is niet erg, want wie in het maatschappelijke leven fatsoenlijk
| |
| |
optreedt, komt met zo'n bepaling niet dan bij hoge uitzondering in aanraking. Gebeurt dit toch, dan is zijn raadsman er voor om hem, niet de theorie van het recht over bedrog en oplichting, maar zijn situatie, zijn concrete geval tegen de achtergrond van het geldende recht uit de doeken te doen.
Wij komen tot een slot. Ziehier twee voorbeelden, een over diefstal en een ander over oplichting, van de zin van het vasthouden aan vaktermen in de geschreven juristentaal, die met duizenden zijn te vermenigvuldigen. Het huwelijks- en familierecht, het zaken- en verbintenissenrecht niet alleen, maar ook tal van andere rechtsgebieden zijn gebouwd op de wijze die zo straks is uiteengezet; zij zijn alle op die manier met rechtspraak in de loop van de jaren en van de maatschappelijke veranderingen verweven geraakt. Recht is gericht op continuïteit van maatschappelijke ontwikkelingen. Let wel: continuïteit van ontwikkelingen, niet van een status quo. Recht streeft deze continuïteit van ontwikkelingen na door bij iedere nieuw voorgelegde situatie terug te grijpen op bestaande, bekende en bruikbaar gebleken woorden, zinswendingen en clausules. Voor zover dit in de loop der tijden nodig en mogelijk is gebleken, hebben die een wèl omschreven betekenis en functie gekregen; en de rechter stelt deze telkens aan de hand van de nieuwe, hem voorgelegde casus bij.
| |
Recht als taaltechniek
Recht is hiermee ook gericht op waarborging van belangen van burgers respectievelijk overheden ten opzichte van elkaar en tussen burgers en overheden. Het recht is een taaltechniek; de macht van het recht is een macht van het woord. Het recht ontleent zijn termen in de eerste plaats aan de algemene voertaal waarin burgers en overheden in harmonie en conflict hun verstandhouding uitdrukken. In de tijd dat het Latijn nog de lingua franca was, was dit het Latijn, de taal van het Romeinse en Canonieke recht; later was het ook de landstaal. De gewone Latijnse en Nederlandse woorden ontsnappen niet aan het zoëven geschetste proces van voortgaande begripsverfijning. Wij ontsnappen hieraan niet door in de wet een rijwiel een fiets te gaan noemen. Er staan nu eenmaal, juist in de conflicten die moeten worden geëffend in de rechtspleging, omdat zij anders tot geweldpleging en onderdrukking leiden, grote belangen op het spel. Hiertoe is een vaste terminologie nodig, die niet nu eens zus en dan weer zo verandert, al naar de smaak van de wetshanteerder met inbegrip van de rechter, die niet zíjn recht doet, maar hèt recht, óók als het hem persoonlijk niet smaakt.
Dit lijdt zelfs geen uitzondering bij nieuw recht. Nieuw recht gebruikt nieuwe woorden. Van Dale kent bijvoorbeeld het woord ‘oppervlaktewater’ nog niet, maar bij de bestrijding van de milieuvervuiling is het een onmisbaar technisch sleutelwoord. Degene die zijn hart heeft verpand aan een nieuwe wet, deed dit in de redelijke verwachting dat zijn wet de komende decennia een vaste lijn in de maatschappij weet uit te zetten. Bovendien hangt een nieuwe wet niet in een juridisch luchtledig. Dit is een harde les voor revolutionairen: altijd moeten zij na bloed en tranen, ook al kan het lang duren, uiteindelijk toch weer in onderdelen aan het vroegere recht aanknopen; zo ging het in Frankrijk zo goed als in Rusland.
Die stylering en formalisering van het taalgebruik leidt onvermijdelijk tot een kloof tussen de gewone taal en de taal van het recht. Immers, de maatschappij is aan voortdurende veranderingen onderhevig, of wij dit nu wensen of niet. Met de maatschappij verandert ook de taal, zoals ieder weet die de krant van nu met die van dertig jaar geleden vergelijkt of hier vanmorgen aanwezig was. Het recht bevriest als het ware zijn taal, al dooit er voortdurend wat vanaf en koekt er steeds weer iets aan. Het moet dit doen; het bestrijdt betekenisvervaging en bestuurt betekenisverandering volgens buiten de taal gelegen criteria. Het handhaaft bovendien termen die in het dagelijks leven in onbruik zijn geraakt.
Dit alles gebeurt niet alleen in wetgeving, rechtspraak en bestuur. Want deze overheidsmanifestaties van het recht leveren tevens de grondslag op voor de ganse massa van spontane private overeenkomsten in ons dagelijkse leven. Wat ik tot nog toe over wet en rechtspraak zei, geldt immers net zo voor alle tussen burgers gesloten overeenkomsten, die zoals de wet het zo beeldend uitdrukt, partijen tot wet strekken. Hierbij behoren de algemene leveringscondities en andere kleine lettertjes in brieven en facturen, garantiecondities, algemene polisvoorwaarden, collectieve arbeidsovereenkomsten enzovoort. Al deze in het leven van alledag spontaan tot stand komende documenten weven zich in het geldende recht van wet en rechter in. Bij het veiligstellen van onze belangen en idealen trekken wij allemaal partij van de rechtstaal op zoek naar de zekerheid van recht in woorden en clausules waarvan de betekenis in de loop van de eeuwen en decennia in politiek en recht is geijkt.
Voor het recht is de dagelijkse voertaal, met haar voortdurende autonome betekenisverschuiving, onbruikbaar drijfzand. Rechtscultuur eist betekenisstructuur, eist een vaktaal. Wij kunnen niet zonder.
Misschien hebben sommigen uwer de indruk, op deze jubeldag van uw genootschap van mij meer dan over onze taal te hebben gehoord over recht en rechtsprekers. Maar, al is het waar dat ook juristenbloed kruipt waar het niet gaan kan, toch sprak ik over taal. Want het ganse recht is taal; het recht is gans een taal.
Ik dank u voor uw aandacht.
Ch.J. Enschedé Oud-lid Hoge Raad
|
|