De taal in de media, raakvlakken en parallellen met creatie
Ik ben geen taalgeleerde, maar een speelman die zijn geneugten niet op kan en daardoor allicht hinderlijk wordt voor wie hem moet beluisteren. Mijn eerste merkbare taalvreugde was haar sensualiteit zoals ik die mocht ervaren bij tientallen Nederlandse auteurs: van Gezelle, Streuvels, Teirlinck, Van de Woestijne, Van Deyssel, Arij Prins over Van Ostayen naar Jan Engelman, Marsman, Claus, Lucebert naar de uiterst geraffineerde Van het Reve en Ivo Michiels.
Deze namen zijn maar een monster. Zo trof mij vooral die warme zinnelijkheid van de klank in die gonzende vocalise van Engelman's:
‘Groen is de gong, groen is de watergong, groen is de gong van de zee’.
Indien de recensenten aanvaardden dat ik gedichten schreef, dan is hij, Engelman, verantwoordelijk voor mijn eerste ‘serieus’ gedicht.
Tot daar, Mevrouwen, Mijne Heren, de verleidingsscène. Maar ik geraak de duivel niet kwijt en ik besef dat zo'n boelschap eerder primair is. U weet het ook, de droes heeft de bijbel gelezen. Hij weet dat het woord vlees is geworden en dat er onder ons bitter weinig vegetariërs zijn.
Ik maak mezelf wijs dat ik door biecht en boete - het analyseren en doorgronden van teksten, het wagen van exegesen, het comparatief lezen, het schrijven van recensies en kritieken, enz. - nog hoogstens in een staat van redelijke dronkenschap verkeer. Dit verklaart derhalve het enigszins nevelige thema dat ik uw geëerd genootschap durfde onderwerpen. Niet alleen klinkt het mooi: de taal in de media en raakvlakken met de creatie, maar het is één van die uitdagingen waarbij men langs de één of andere zijde toch de kous op de kop krijgt. De taal is ons instrument. Auteurs en journalisten bespelen het met een zeer verschillend talent. Vredelievend en opportunistisch zal ik hier vermijden dit door voorbeelden aan te tonen. Wie deze snoepjes onder de tand wil, verwijs ik naar de media en naar de uitgave van de beroepsorganisaties van journalisten, naar de bêtisiers of kemelboeken die de masochistische redacties samenstellen, naar de satirische weekbladen die er zelf ook niet altijd zo smetteloos Amsterdams groen of Nederlands vrij in de lens liggen.
Stellen we dat, indien we de taal in de media benaderen, mijn wellustige aanhef fout is. Een roes is ons daar niet weggelegd. En de vraag rijst of de lezer die er om verlangt of daar vrede mee neemt, één van deze is, die wetens en willens meer geeft om de voltage van het woord dan om zijn duidelijke betekenis.
Maken we ons zelf niets wijs. Zulke lezers bestaan en zij vinden hun gading in de geschriften van deze politieke en sportcommentatoren die hun proza meten op de draagkracht van zijn verbaliteit. Auteurs van een gonzende journalistiek.
Het raakvlak met de literaire creatie is een werkelijkheid. Indien de literatuur o.m. een kwestie is van taal, dan kan de journalistiek ook hier haar rechten laten gelden. Maar het probleem is wel complexer dan we uit deze vaststelling mogen besluiten. Daarom vragen wij u met Francis Ponge: ‘Si j'aboutis à une conclusion, qu'elle ne vaille jamais ensuite comme prémisse, ni comme prétexte d'action’. (Lyres, p. 127) Normalerwijze zou men een studie over dit fenomeen moeten beginnen met bepalingen en definities. Vragen rijzen dan: wie of wat zijn de media? Hebben wij, hebben zij een taal die vergelijkbaar is? Is er een samenhang en een wisselwerking met de taal in de kleine en grote gemeenschapsgroepen?
Zo zou men verder kunnen opdelen en de verwarring nog groter maken. Ik zit hier nu wel in het bad, maar er uitspringen met een Eureka zal ik niet.
Het aantal media waarmee onze generaties worden geconfronteerd, is niet alleen veel omvangrijker dan wat onze voorgangers kenden. Zij zijn naar wezen, naar structuur, naar techniek, naar finaliteit zo verscheiden, dat daar geen vierkantswortel meer kan getrokken worden.
Het meest vertrouwd is mij de geschreven pers, de krant, het tijdschrift en, waarom niet, het boek. Maar nog vóór ik kranten en boeken voorgoed zal sluiten, moet ik geloven in de nieuwe differentiatie en mijn robbertje uitvechten met de nieuwe vormen van informatie, opgedrongen door de technische evolutie, die ons brengt naar wat wij als nieuwe media aankondigen of verkopen.
Maar ook daar melden wij ons aan met onze grootste ‘onvolmaaktheid’, de taal. Bewust te zijn van deze onmacht, kan frustrerend werken. Maar anderzijds, welke uitdaging voor wie de communicatie gelijk is aan leven en bestaan!
Taal gebruiken in haar best mogelijke, d.i, meest effectieve vorm, betekent: vechtlust en agressiviteit. Wij zijn dus al een heel eind verwijderd van mijn aanvankelijke speelzucht. En het wordt dus toch twijfelachtig of de commentatoren, wier taal wordt gewaardeerd om haar soepelheid, haar spieren of pezen, wel de beste communicatie verschaffen.
Wij vonden in Roger Caillois' ‘Babel’ deze reflex (wij vertalen):
‘Er is meer vrijheid in de tekst die door de auteur zorgvuldig werd gecontroleerd, en waarin hij ieder woord op zijn mogelijke servitudes beproefde, dan in een bladzijde die als het ware spontaan ontstond, en waarbij de hand schreef zonder zorg en onbewust, als in een roes’.
En hier zijn we weer aan een raakpunt waar taalgebruikers elkaar vinden. De vrijheid als alibi. Alleen, stoelend op Goethes ‘Freiheit die ich meine’. Zij is hooghartig te verdedigen met Pontius Pilatus' ‘Quod scripsi, scripsi’. Zij wordt het verweer van hen die eigen taalcirkels trekken. Daar binnenin vermeien zij zich in een expressiewereld die de hunne is en die hen gewis het gevoel geeft dat ze nauwkeurig vertolken wat zij denken of wat zij menen te moeten meedelen.
Dit verschijnsel wordt ervaren in de letteren, in de journalistiek, in de academische verhandeling, in wetten, verordeningen en akten, kortom in alle domeinen waar het gaat om de verhouding: auteur (in de breedst mogelijke zin), produkt en lezer. Professor Marcel Janssens heeft er in één van zijn teksten op gewezen dat deze drie: auteur, werk en lezer, niet bestaan op zichzelf, maar functioneren in een spanningsveld van relaties. En deze relatie wordt om de haverklap verbroken. Zij is slachtoffer van wederzijds huwelijksbedrog, van vervreemding van de codes.
Mijn libertijnse literaire vrienden van gisteren en van vandaag hebben dit verwijt niet minder vaak moeten slikken dan de ambtenaren en academici die zich met stugheid opsloten in hun code-vesting, die hopeloos dicht bleef, voor- en achterbleef op de gevoeligheid van de lezer-verbruiker.
Er is in dit wangedrag plaats voor ons allen. Er is ook systeem in dit wangedrag. Maar laten we niet dramatiseren.
Ik acht mij niet geroepen om de maagdelijkheid van de taal te verdedigen. Dit meiske moet leren leven. Stop haar niet in een kostschool waar preutsheid regel is. Van haar wordt verwacht dat ze ontvankelijk, receptief is. Zij moet aanvaarden dat zij zal bepoteld worden. Is niet iedere creatie, artistiek, wetenschappelijk, zelfs ambte-