Nederlands in den vreemde (4)
Toen Jan van Riebeeck zich op 7 april 1652 met een aantal verwanten vestigde aan de zuidpunt van Afrika, leek het erop dat hij weer een geval van Nederlands in den vreemde aan de lijst zou gaan toevoegen, net zoals op vele andere plaatsen over de hele wereld verspreid het Nederlands in de loop van de 17e eeuw voet aan de grond gekregen had. In het minste geval zou dat betekenen dat in Zuid-Afrika nog steeds een aantal Nederlandse woorden gebruikt zouden worden; iets dergelijks als in het Ceylonees. In het beste geval zou er een soort Afrikaans Nederlands zijn ontstaan, te vergelijken met het Surinaamse en Indische Nederlands, die beide eigenlijk varianten van het gewone Nederlands zijn.
Maar het is heel anders gegaan: in Zuid-Afrika heeft zich een aparte taal ontwikkeld, het Afrikaans, die zijn zelfstandigheid en vitaliteit tot op de dag van vandaag bewijst. De vraag is daarom of we hier nog wel met een variant van het Nederlands te maken hebben.
Die twijfel hoeft niet te bestaan als het gaat om de hèrkomst van dat Afrikaans, want die is in elk geval wèl Nederlands. Er wordt zelfs met enige overdrijving beweerd dat 99 ¾% van de Afrikaanse woordenschat uit het Nederlands komt en meer in het bijzonder als Zuidhollands beschouwd moet worden. Dat lijkt vreemd als we rekenen dat maar een klein gedeelte van de toenmalige kolonisten uit dat Zuid-Holland vandaan kwam, maar het is toch wel te begrijpen.
Jan van Riebeeck zelf was dan wel geboren in Culemborg, zijn jeugd heeft hij doorgebracht in Schiedam, zijn vrouw was een Rotterdamse en ook zijn zwager en latere rechterhand kwam uit Rotterdam. De leiding- en toonaangevende kringen waren in de eerste beslissende jaren van de kolonie Zuidhollands van afkomst en dat gold natuurlijk ook voor hun taal. Al in de oudste geschriften die uit Zuid-Afrika overgeleverd zijn, blijken die Zuidhollandse kenmerken aanwezig te zijn. Een paar voorbeelden daarvan zijn de woorden heef, hoof en nach, die hun slot -t kwijtgeraakt zijn. Dat weglaten van die -t is een eigenaardigheid, die ook tegenwoordig in Zuid-Holland nog volop voorkomt. En zo zijn er nog meer verschijnselen die het Afrikaans gemeen heeft met de Zuidhollandse dialecten. De geschiedenis van het Afrikaans laat zo weer eens zien dat niet de meerderheid van een bevolking van beslissende betekenis is voor de taalontwikkeling maar de groep die het meeste prestige en gezag heeft.
Een heel andere kwestie is hoe het Afrikaans zo geworden is als wij het nu kennen, waarbij ik niet meer doel op de woordenschat maar op de sterk vereenvoudigde vormen van de taal: één vorm in de vervoeging van het werkwoord: ik is, ons is; één woordgeslacht: die man, die vrou, die kind, en nog vele andere gevallen meer. Er bestaan over deze opmerkelijke ontwikkeling verschillende opinies. Zo beweren sommigen dat het Afrikaans zich toch, volgens bepaalde wetmatigheden, uit het Zuidhollands ontwikkeld heeft. Anderen menen dat de drastische wijzigingen die zich in het Afrikaans voltrokken hebben, een gevolg zijn van de invloed van andere talen, of eigenlijk van de manier waarop niet-Nederlanders het Afrikaanse Nederlands spraken, een zelfde proces dus als ten grondslag ligt aan het ontstaan van het Sranan tongo in Suriname. Wie dit laatste standpunt inneemt, zal tot de conclusie moeten komen, dat het Afrikaans te veel van het Nederlands vervreemd is om nog Nederlands in den vreemde te mogen heten.
J. Stroop
Instituut voor Neerlandistiek
Universiteit van Amsterdam