| |
| |
| |
[Nummer 5]
| |
Ons parlement en de taal
De redactie heeft mij gevraagd, iets te schrijven over taal en politiek. Ik meen het onderwerp te moeten verengen. In de hedendaagse maatschappij heeft, bij wijze van spreken, iedereen dagelijks met politiek te maken. Politiek beïnvloedt de werk-, woon- en leefomstandigheden. Zij vult de pers en het scherm. Zij wordt niet alleen besproken in hoge colleges en vaktijdschriften, maar ook in openbare partijvergaderingen, actiegroepen en huiskamers.
Het zou een afzonderlijk artikel vergen om het gesprek tussen beroepspolitici en anderen te behandelen. Hier beperk ik mij in hoofdzaak tot het taalgebruik van politici onderling. Wel valt aan het contact tussen kiezers en gekozenen veel te verbeteren, maar men moet niet alles tegelijk overhoop willen halen. Trouwens, expliciete en impliciete verwijten aan ons politieke stelsel gelden naar mijn indruk meer zijn traagheid en onmacht dan zijn ontoegankelijkheid, zijn onverstaanbaarheid.
Nog een tweede grens breng ik aan: de schrijftaal zal ik, alweer hoofdzakelijk, terzijde laten. Daarover is al heel veel en heel verstandig geschreven, niet zonder succes ook. Gewichtigdoenerij zit stevig waar zij hoort: in de verdachtenbank. Voor het gesproken woord - tussen volksvertegenwoordigers onderling, tussen hen en de regering - bestaat minder literatuur. Mede vanuit mijn functie wil ik daartoe graag een steentje bijdragen.
Een enkele uitzondering ligt, juist vanwege die functie, voor de hand. Krachtens artikel 107 van het reglement van orde der Tweede Kamer zendt de voorzitter vragen ‘aan de daarbij betrokken minister door, tenzij bij hem, wegens vorm of inhoud der vragen, daartegen overwegend bezwaar bestaat.’ Mijn ervaring van anderhalf jaar wijst uit, dat zelden tussen steller(s) en voorzitter ernstig meningsverschil rijst en dat de aangevoerde kleine en grote bezwaren vrijwel steeds worden erkend. Zo moeten de griffier en ik nieuwsgierige leden soms naar het juiste adres verwijzen, doen opmerken dat de (Nederlandse) regering niet bevoegd is, herhalingen en overbodige woorden schrappen (waaronder: ook. voorts, verder, bovendien), koeterwaals fatsoeneren, misverstanden bij voorbaat uit de weg ruimen, opheldering vragen, onnodige vreemde woorden vertalen en doodgewone fouten verbeteren. Zo wordt starten altijd beginnen; zich realiseren: beseffen; overlegd: overgelegd; betreffende: desbetreffende. Een enkele maal vervangen wij slecht Nederlands door redelijk Latijn. Positief reageren op is beter dan insteken op. Wie op een voorstel insteekt brengt hetzelve immers om hals. De veel geciteerde laatste woorden van Julius Caesar zijn ook van toepassing op taalmoordenaars.
Het is allemaal niet erg schokkend, hoewel het ons wel tamelijk veel werk bezorgt. Wat ons wordt voorgelegd, is dikwijls zeer slordig. Nederlanders, dus ook Nederlandse politici, zijn niet zo gesteld op uiterlijke vormen. Als de bedoeling van vragen maar wordt verstaan, dan kan men de rest aan een persoonlijke medewerker en de voorzitter overlaten. Ik kom op deze huisbakken slordigheid - tegendeel van gewichtigdoenerij - bij de spreektaal terug.
Wat nu de Handelingen betreft - die, zoals men weet, vooral uit verhandelingen bestaan de uitdrukking parlementair woordgebruik heeft, om te beginnen, een heel speciale betekenis, die van welvoeglijkheid. Een onparlementair gezegde is niet een buiten het parlement gedane uitlating, maar een zonde tegen verbale fatsoensregels, waar ook begaan.
| |
Onparlementaire woorden
Volgens het huidige artikel 56 van ons reglement van orde kan de voorzitter een lid in de gelegenheid stellen, woorden terug te nemen.
Volgens artikel 59 is hij bevoegd te gelas- | |
| |
ten, dat gedeelten van het gesprokene niet in het verslag worden opgenomen. Twee beweegredenen liggen aan deze, ook in andere parlementen gebruikelijke, bepalingen ten grondslag. Ten eerste kunnen leden niet worden vervolgd voor hetgeen zij ter vergadering hebben gezegd. Als gevolg daarvan moet tegen beledigingen en smaad op andere wijze kunnen worden opgetreden. Ten tweede mag geen parlement ontaarden in ordeloos getier, wil het zijn beide functies van werkplaats en tribune vervullen.
Teruggenomen en geschrapte woorden staan bij griffie en stenografische dienst bekend als ‘lijken’. Een verkeerde naam, want de tijd heelt niet alleen woorden, zij blaast ook nieuw leven in. Omgekeerd rekken woorden hun bestaan, terwijl zij dood hadden moeten zijn. Een voorbeeld: in 1945 wordt koloniale manoeuvres vervangen door handelingen, in 1961 wordt van schijnheilige manoeuvre alleen het adjectief geweerd; maar in 1953 was hypocritisch goed genoeg om in de plaats te treden van smerig; in 1955 mag dit woord nog steeds niet, maar perfide wel; een andere keer is doortrapt juist niet toegestaan.
Er is geen lijn in te ontdekken, zodat leden de kans krijgen en grijpen tot wat best schijnheilige manoeuvres mogen heten. Zo vervangt Wagenaar in 1956 verlakkerij door verchroming, ‘om in de termen van het lakken te blijven.’ Een hoop onzin, zoals men ziet. Wag zeg ik onzin? En de volgende passage dan?
Gortzak: Wat de minister zeide, lijkt mij onzin.
Voorzitter: Ik doe de geachte afgevaardigde opmerken dat een minister geen onzin spreekt.
Gortzak: Nonsens dan.
Voorzitter: Het woord nonsens lijkt mij nog erger. Maakt u ervan: onwaarschijnlijk.
Gortzak: U mag het maken zoals u het wilt.
Herhaaldelijk zijn ook beledigingen van derden tegengehouden, in het bijzonder staatshoofden. Het wellicht bekendste incident dateert uit 1958,
Voorzitter: Ik maak de geachte afgevaardigde erop attent, dat hij het staatshoofd van een bevriende mogendheid heeft betiteld als oorlogsmisdadiger. Ik acht deze uitdrukking niet toelaatbaar.
Gerbrandy: Dan neem ik deze uitdrukking over uw vriend terug, M.d.V.!
Voorzitter: Mijn vriend? Hij is het hoofd van een bevriende staat en dus ook uw vriend, als u uzelf tenminste een nationale figuur acht.
Zo ging dat, nog wel tegen de tweede ondervoorzitter. Maatschappelijke onrust weerspiegelt zich in het parlement. Daarom werden in de jaren dertig, toen de democratie zelf het doelwit vormde, de teugels strak aangehaald. In de jaren veertig en vijftig deden nerveuze spanningen zich anderszins gevoelen. Tegenwoordig is de sfeer in de Kamer meer ontspannen - ik zou zeggen: meer volwassen. Grofheden zijn zeer zeldzaam. Schijnheilig en onzin passeren haast ongemerkt. Alleen liegen kan nog steeds niet door de beugel.
Ik beweer niet, dat een kind de orde kan handhaven. Dat is echter meer een kwantitatief dan een kwalitatief probleem, waarop ik later terugkom.
De omvang van redevoeringen en interrupties baart de voorzitter soms zorgen, de inhoud nauwelijks - althans uit een oogpunt van orde. Mijn voornaamste punt van kritiek is van geheel andere, bijna tegengestelde aard: de leden spreken vervelend.
| |
Retoriek
Ten dele hangt dit samen met het gebruik van jargon. Meer in het algemeen zijn sprekers de slaaf van hun geschreven tekst, die soms zijzelf, soms fractiegenoten, soms medewerkers of partijgenoten buiten de Kamer hebben opgesteld. Versprekingen, verkeerde klemtonen, geraffel om op tijd klaar te komen, zijn aan de orde van de dag. Sommigen lezen zelfs tussenkopjes op (‘de sociale minima. Ik kom nu tot de sociale minima. Wat de sociale minima betreft...’) of degraderen zichzelf tot sint bureaucratius: dezerzijds wordt dit positief gewaardeerd in plaats van ik ben het ermee eens.
Bommer heeft in 1966 geprobeerd, het oplezen te verbieden. Een even merkwaardige regel als een verplichting voor de leden om allen een blauw pak te dragen. De kunst - retorica is een kunst - laat zich niet reglementeren dan door de kunstenaar zelf. Bovendien, wat aan natuurlijkheid zou zijn gewonnen, ware aan wijdlopigheid verloren. Het euvel zit dieper: in ons onderwijs. Kinderen leren niet in het openbaar te spreken. Zij vinden het gek en de leraren brengen het er trouwens zelf niet al te best van af.
Wat er gebeurt, wanneer sprekers hun verhaal op schrift missen, kan men waarnemen in de tweede termijn. Herhalingen, gehakkel, gestuntel (‘als je je afvraagt van hoe moet het nu verder, dan denk ik dat je vooral moet letten op hoe de mensen in het veld dit ervaren’), gezeur, taalverkrachting.
De voorzitter leert zich doof te houden voor de vreselijkste gemeenplaatsen, soms gecontamineerd en wel: ‘wij moeten dit probleem met elkaar boven tafel brengen... boven water varen... boven water fietsen.’ Kan het hollandser? Water en fietsen! Maar geleuter is het wel. Men bedenke nog, dat de Handelingen door de stenografische dienst vaak sterk zijn gefatsoeneerd.
Grote redenaars zijn in dit land altijd zeldzaam geweest. Het is jammer, maar niet rampzalig. Retoriek behoort vooral bij uitzonderlijke tijden, waarnaar wij niet behoeven te verlangen. Parlementaire spanning wordt niet opgeroepen door woorden, maar door feiten.
| |
Fraaie woorden?
‘Politiek is niet dichten maar doen,’ aldus Cramer eerder in dit tijdschrift (januari 1976, blz. 10). Hetzelfde artikel bevat overtuigende voorbeelden van de kleinburgerlijke snit onzer bons mots. Wij zijn trots op onze nachten en onze geldstukken. Doorwaakte nachten, hoe stout! Het hoort niet, maar het moet voor het land. De nacht van Staal, van Kersten, van Schmelzer, van W. Scholten, van J.N. Scholten. Men telt nauwelijks mee zonder nacht op zijn naam. En dan de geldstukken! God zij al eeuwenlang met ons. Het kwartje van Romme, het tientje van Lieftinck, het geeltje van Albeda. Een enkele keer wordt ook wel een goed gedicht aangehaald, maar beklijven doet dat zelden. Wij mogen Hoekstra dankbaar zijn, dat hij een boeketje heeft bijeen geplukt, binnenkort verschijnend onder de titel ‘Op kousevoeten’.
Scherpe persoonlijke uitspraken werken veeleer als handicap dan als stimulans. Den Uyl schrijft in 1970 een bevlogen artikel over de smalle marges van democratische politiek. Hij krijgt op hetzelfde niveau geen antwoord. De zeer onderschatte Abma houdt de auteur later voor, dat zijn kabinet zich vooral onderscheidt door malle charges. Overigens is de reactie koekoek-eenzang: och mijnheer Den Uyl, wat wilt u toch, u weet hoe smal de marges zijn. Van Agt roept op tot zijn ethisch reveil. Niemand daagt hem uit, die klaroenstoot uit te werken. Tegenstanders maken zelf een collage van wat hun in de man en zijn beleid niet aanstaat en plakken daarop honend het etiket ‘ethisch reveil’.
In de jaren vijftig besluit een staatssecretaris een discussie met de woorden ‘punt uit’. Een krant noemt hem net zo lang mijnheer Punt Uit tot de politieke loopbaan van de betrokkene punt uit is.
Moet ik ook nog aan de tijdgeest van Rietkerk herinneren? Niet zelden beweegt het
| |
| |
debat in Nederland zich op het niveau van ‘wat je zegt dat ben je zellef’.
Veiliger dan de persoonlijke taaltoets is de schutkleur van de eigen politieke stroming, het tienduizendvoudig herhaalde herkenningsteken. Wat socialisten solidariteit noemen, is voor christen-democraten medemenselijkheid en voor liberalen sociale rechtvaardigheid. Andere begrippen zijn nog exclusiever, minder gemakkelijk vertaalbaar. Christelijke redevoeringen lopen over van rentmeesterschap, al kan de eigendom de gemoederen nog meer beroeren. Voor communisten is alles een ‘vraagstuk’ al geeft de context meer blijk van zekerheden. Min of meer progressieve woordvoerders doorspekken hun betogen met milieuvriendelijke en vrouwvriendelijke adviezen, meestal op onvriendelijke toon.
De laatste jaren zijn wellicht de meeste woorden vuil (jazeker, vuil) gemaakt aan de mensen met lage inkomens; de minimumloners (V.V.D.), de zwaksten in de samenleving (C.D.A.), de mensen aan de onderkant (P.v.d.A.). Ik weet niet, welke term het meest neerbuigend is.
Nederlandse parlementariërs spreken vervelend, slecht, onpersoonlijk en afgezaagd. Zo is het bovenstaande samen te vatten. Wat doe ik er dan? Sterker: waarom houd ik van de Kamer? Omdat slechte sprekers best aardige mensen kunnen zijn en omdat politiek tenslotte geen dichten is maar doen. Zeker, wij werken soms te traag en te weinig slagvaardig. Niettemin komt heel wat tot stand en functioneert ons parlement beter dan de meeste in omringende landen. De leden zijn zakelijk ingesteld en waarderen goede persoonlijke verhoudingen. Zij wantrouwen dus opvallende acties en zijn gebaat bij doelmatige procedures.
| |
Drie lessen
Ter illustratie van deze laatste stellingen enige persoonlijke ervaringen. De eerste betreft een incident na een half jaar lidmaatschap, oktober 1970. Behandeld was een wetsontwerp inzake uitkeringen van leden van het Koninklijk Huis. Ik had daartegen vanaf het begin grote bezwaren gehad en die in de fractie geuit. Het is gebruikelijk, dat de woordvoerder mede die bezwaren naar voren brengt. Dat had hij naar mijn mening onvoldoende gedaan, zodat ik vroeg zelf een stemverklaring te mogen afleggen, ook namens collega Van den Doel. Ik had die verklaring op schrift gesteld en aan verscheidene fractiegenoten laten lezen. Niemand had mij gewaarschuwd of een wijziging voorgesteld.
Toch bevatte de tekst een vormfout: ‘de regering kan of wil niet toelichten...’ Dat is uitlokken van nieuwe discussie en mag dus niet na het sluiten der beraadslaging. Ik herstelde: ‘de regering heeft niet toegelicht...’ Maar de rechterzijde was inmiddels in hevige beroering geraakt. Hoewel ik ook na tien jaar meen, dat de rest van de verklaring vlekkeloos was, op dat ogenblik kon ik geen goed meer doen.
Les één: doe geen onverwachte uitspraken op een onverwacht moment, vooral niet wanneer het om een teer onderwerp gaat. De taal heeft zijn tijd en zijn plaats.
Een tweede incident vond twee jaar later plaats, vlak voor de vervroegde verkiezingen van 1972. Aan de orde was een klein wetsontwerp inzake ziekenhuisvoorzieningen, dat ik in de schriftelijke voorbereiding slecht verdedigd vond. Ik sprak daarom lang en fel, waarbij ik het volgende oordeel invoegde: ‘dit nieuwe departement zou het nu eens flink doen op het gebied van milieuhygiëne en volksgezondheid en heeft op dit gebied anderhalf jaar niets gedaan’.
Minister Stuyt, een redelijke en gemoedelijke man (hij noemde mij collega, omdat ook mijn naam wordt voorafgegaan door de letters dr.) reageerde als door een adder gebeten. Dat ik mij had veroorloofd iets te zeggen over milieuhygiëne! Ik begreep er eerst niets van. Ik had uitsluitend gesproken over ziekenhuisvoorzieningen. Daarna drong tot mij door, dat een verkeerde intonatie mij parten had gespeeld.
In het stenogram bracht ik nog een accent aan op het voornaamwoord (Handelingen, blz. 885), maar het was te laat.
Les twee: tracht bij scherpe meningsverschillen niet briljant te zijn, maar spreek liever omstandig en loodzwaar. Bijkomstige misverstanden kunnen alles bederven.
Incident nummer drie volgde bij de algemene beschouwingen van 1973. Ik zei: ‘163 dagen is om de samenstelling van de nieuwe regeringsploeg gestreden. Voor onze fractie en onze bondgenoten werd het loon van die strijd tien progressieve ministers, de prijs die wij betaalden zes confessionelen. En ziet, wat kondigt men aan? De lonen mogen in 1974 met 10% omhoog en de prijzen met 6%.’
Toen was de boot aan:
Schakel: Wat een beeldspraak!
Westerterp: Voor wie zijn wij de prijs?
Roolvink: Ik houd veel van grapjes, maar wat u nu zegt, getuigt niet van veel politiek inzicht.
Kleisterlee: Noch van fijngevoeligheid!
Les drie: duidelijkheid is mooi, maar al te grote duidelijkheid moet worden afgeraden. De politiek kent haar taaltaboes. Geen zout in wonden!
| |
De taak van de voorzitter
Van de schade en schande ondervonden als kamerlid nu naar de taak van de voorzitter. Deze taak is samen te vatten als het zo goed mogelijk tot hun recht laten komen van alle leden, alle fracties en alle gebieden van staatszorg.
Op papier kan men betrekkelijk oeverloos uitweiden, al bestaan ook daar reglementaire grenzen, maar een vergaderweek omvat nu eenmaal niet meer dan 27 uren. In de loop der jaren zijn allerlei wegen gevonden om die tijd doelmatig en eerlijk te verdelen. Bij de begrotingsbehandeling wordt het antwoord op detailvragen schriftelijk gegeven; de ambtenaren werken daartoe een nacht door. Veel wordt behandeld in commissievergaderingen, sinds een jaar in beginsel openbaar. Van de zgn. uitgebreide commissievergaderingen, waarin moties kunnen worden ingediend en in stemming gebracht, mogen er twee tegelijk plaatsvinden. Een uitbreiding van de stenografische dienst met 50% kan de bloei van deze u.c.v.'s verder stimuleren.
In de plenaire vergadering is spreektijdbeperking bij andere onderwerpen dan wetsontwerpen en ook bij de begroting regel geworden. Daarmee is de uitdaging aan fracties en leden nog klemmender geworden, hun boodschap zo compact mogelijk te maken. Ik verwonder wij steeds weer, hoe vaak men zichzelf en de regering herhaalt, en hoe men tijdnood slechts vergroot door overbodige ontboezemingen als: ‘ik heb nog een laatste opmerking, nee nog twee... dan kom ik nu tenslotte aan het laatste punt, etc.’
De leden, schreef ik, zijn zakelijk ingesteld en waarderen doelmatige procedures. Dat is echter niet de gehele waarheid. Een parlement mag geen rechtszaal zijn, waarin pleidooien, al dan niet op schrift, onbewogen worden uitgewisseld. Zakelijkheid en doelmatigheid mogen de levendigheid niet overschaduwen. Het is dan ook geen wonder, dat krap gehouden sprekers hun toevlucht zoeken in interrupties. Helaas, dat wapen wordt door velen bot gemaakt. Zonder enige aanspraak op volledigheid kan men de volgende categorieën onderscheiden:
1. | het verzoek om herhaling (‘heb ik u goed verstaan?’); |
2. | het verzoek om verduidelijking; |
3. | de korte grap (Marcel van Dam bij de algemene beschouwingen van 1980 tegen de minister-president naar aanleiding van diens belerende toon: ‘beste man, zo komen we er niet uit.’); |
4. | de uitroep van verbazing of verontwaardiging; |
5. | het verzoek om aanvulling (‘komt de
|
| |
| |
| minister nog toe aan onderwerp zus en zo?’); |
6. | de woordenwisseling; |
7. | de destructieve interruptie, reeds in het begin van een betoog, midden in een zin, zonder maat, e.d. |
Het zijn deze beide laatste soorten interrupties, die de voorzitter vaker dan hemzelf lief is moet afhameren. Niet uit een monomaan ordebesef, niet uit overdreven beleefdheid, niet om iemand te beschermen, maar juist om de gedachtenwisseling te verhelderen en te verscherpen. Al te vaak zitten leden zichzelf in het vaarwater door herhalingen te plegen dan wel te eisen, door tegenstanders de gelegenheid te geven tot superieur zwijgen en glimlachen (‘als de geachte afgevaardigde nog even geduld wil oefenen, zal hij ongetwijfeld volledig tevreden worden gesteld’), en door machteloos gesputter. Een ondermaats antwoord wordt niet beter door eindeloos interrumperen. De uiteindelijke reactie op zo'n antwoord is een motie van afkeuring niet op beleids- doch op kwaliteitsgronden; maar daarvoor geneert men zich, ten onrechte!
Het handhaven van de orde is tegenwoordig een kwantitatief probleem van taalgebruik. Suaviter in modo, fortiter in re. Terughoudendheid in het aantal woorden kan de kracht ervan versterken. Vaak moet ik denken aan de uitspraak van mijn grootvader, toen zijn oudste kleinzoon met twee jaar nog niet kon praten en diens ouders zich daarover zorgen maakten:
‘Spreken leert hij wel, als hij maar leert zwijgen!’
D. Dolman
voorzitter Tweede Kamer
|
|