Onze Taal. Jaargang 49
(1980)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermdBrabants woordenboekWoordenboek van de Brabantse Dialecten, deel I, afl. 6. Van Gorcum, Assen, 1980, f 110,-.Wij leven, staatkundig gezien, in het tijdperk Van Agt, waarvan het eind nog niet in zicht lijkt. Wij leven eveneens in het tijdperk van de nostalgie, waarin voor de onzekerheid van het heden een houvast gezocht wordt in alles wat de (schijn)zekerheid van een veilig verleden lijkt te bieden. De tijd is dus zeer gunstig om aandacht te besteden aan het Woordenboek van de Brabantse Dialecten, omdat beide bovengenoemde tijdsomstandigheden het boek voor méér dan beroepsdialectologen alleen interessant maken. Immers, zelfs in Den Haag hoort men nu wel eens een Brabants woordje vallen uit de mond van onze minister-president. En wat de nostalgie, de hang naar het verleden, betreft, is het goed te beseffen dat een dialectwoord niet alleen een oud cultuurgoed is, waar het Nederlandse volk vele eeuwen aan geschaafd heeft, maar ook dat speciaal het Brabants zeer veel bijgedragen heeft aan de beschaafde cultuurtaal Nederlands. De oudste Nederlandse letterkunde stamt uit het zuiden des lands en uit een tijd dat men er boven de grote rivieren nog niet aan dacht. De Brabantse taalinvloed aan het einde van de 16e en het begin van de 17e eeuw is algemeen bekend: Vondel, Bredero, Huygens zijn allen in zekere mate schatplichtig aan het Brabants. Het Woordenboek van de Brabantse Dialecten is, om misverstanden te voorkomen, niet één boek, maar een reeks waar al zo'n twintig jaar aan gewerkt wordt en waarvan de Voorlopige Inleiding al in 1967 verscheen. Initiatiefnemer was de Nijmeegse hoogleraar A. Weynen, wiens naam mede verbonden is aan alle tot nu toe verschenen delen van het woordenboek. Brabants in de titel van het boek dient opgevat te worden als de taal van onze provincie Noord-Brabant en die van de Belgische provincies Brabant en Antwerpen. Nu zijn taalgrenzen zelden dezelfde als staats- of provinciegrenzen, zodat enige willekeur niet te vermijden was. De redactie van het woordenboek heeft op dit punt dan ook naar alle zijden, op één na, moeilijkheden ondervonden, naar het noorden toe vervloeien de grenzen met het Gelders en het Hollands, naar het westen min of meer met het Zeeuws en met het Vlaams en naar het oosten toe met het Limburgs. Alleen naar het zuiden toe was de taalgrens een volkomen acceptabele afbakening. Het zal geen verbazing wekken dat het boek mede vanuit de Leuvense Universiteit samengesteld wordt. Die samenstelling is ook wel enigszins anders dan u van het doorsnee-woordenboek gewend bent. Het woordmateriaal wordt namelijk niet alfabetisch geordend, maar gerangschikt naar de gebruikscategorieën. Het brengt de woorden dus bij elkaar naar de wijze waarop ze in het sociale verkeer functioneren. Er is een hoofdindeling in drie groepen: I. de agrarische vakterminologie (weer onderverdeeld in woorden die te maken hebben met resp. behuizing, landerijen, veeteelt en landbouw), II. de niet-agrarische vakterminologie (waarin tientallen ambachten en bezigheden beschreven worden) en III. de niet sociaal gebonden woordenschat ofwel de algemene woordenschat. Vanaf de verschijning in 1967 van het eerste deel van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten, over de behuizing, is men nu gevorderd tot de groep landbouw, waarvan 8 delen voorzien worden. Bovendien is van groep II al een deel verschenen over de terminologie van de huisslachter en de bakker, terwijl van de molenaar en de brouwer de termen persklaar zijn. Het complete woordenboek zal naar schatting te zijner tijd 6000 pagina's beslaan. Het zal duidelijk zijn dat op al die bladzijden uiteindelijk een gigantische hoeveelheid interessant materiaal te vinden zal zijn voor ieder die in onze taal geïnteresseerd is. Uiteraard is het werk in de eerste plaats van belang voor mensen in en uit het beschreven gebied. De provincie Noord-Brabant is, weliswaar niet al te vlot, ook tot die conclusie gekomen en subsidieert het werk in behoorlijke mate voor de periode 1979-1983. Door de grondigheid waarmee het werk verricht wordt, komt een enorme hoeveelheid tot nu toe onbekend taalmateriaal ter beschikking dat zowel voor taalkundige als cultuurhistorische onderwerpen van het hoogste belang is. Zowel degene die minister Van Agt hoort praten als degene die Bredero leest, zowel de bestudeerder van etsen van Van Ostade als de lezer die in een verheven vers het woord ‘uchtend’ tegenkomt, heeft iets te zoeken in het Woordenboek van de Brabantse Dialecten. Een voorbeeld van wat men zoal vinden kan, put ik uit de onlangs verschenen aflevering 6 van deel I. Deze aflevering vormt overigens ook de aanleiding tot deze bespreking voor niet-dialectologen. De aflevering behandelt het kleinvee, het pluimvee en de produkten van al die beesten. Mij interesseert al jaren de krielkip, die zo braaf broedt en zo parmantig door mijn tuin kan stappen. Onder het trefwoord krielkip treffen we in deze aflevering van het woordenboek de verbazingwekkende hoeveelheid van zestig benamingen aan voor dit diertje in de Brabantse dialecten. Dat varieert dan van krielhenneke (gezegd in bijvoorbeeld mijn woonplaats Mierlo) tot krieltiet of krieltietje (gezegd in Roosendaal). Maar ook Engels kiekje, Engels sjiepje, Schotse kiek, pulletje, kukelneusje, piertje, schar, leerzenmannetje, vliegertjes, Japanse kiekjes en punthanen zijn woorden die voor de krielkip gebruikt worden. Steeds staat in het woordenboek de vindplaats erbij, vaak ook met een kaartje om de verspreiding van diverse typen benamingen aan te geven. Hier wordt niet alleen de rijkdom van het Brabants gedemonstreerd, maar die van het Nederlands in het algemeen. En zeker zal er nog wel wat ontbreken. ‘Het mag een illusie heten, dat men al het woordmateriaal uit welk dialectgebied dan ook uitputtend bijeen zou kunnen verzamelen. Niet alleen is de woordenschat voortdurend in beweging door interne linguïstische oorzaken, bo- | |
[pagina 118]
| |
vendien is hij onvast en wisselvallig door culturele factoren, zodat het vaak onmogelijk is te bepalen of enig woord wel of niet tot het taaleigen behoort.’ Deze bescheiden opstelling van de redactie in de Voorlopige Inleiding op het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (1967) siert hen, maar geeft een vertekend beeld van wat er tot nu toe uitgekomen is: er lijken al zeer veel illusies tot werkelijkheid geworden te zijn! Waar ik als geïnteresseerde méér in de algemene taal dan in enig dialect in het bijzonder met de meeste spanning naar uitkijk, tenslotte, is de derde categorie. In het alledaagse leven herkent men de Brabander eerder aan zijn ‘gij’ i.p.v. u of aan ‘langs’ i.p.v. naast dan aan zijn vakterminologie. De kans op herkenning voor de grootste groep mensen zal dus vooral in de niet sociaal gebonden, de algemenere woorden liggen. Die zullen het sluitstuk van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten gaan vormen en daar zullen we nog wel enkele jaren op moeten wachten. Maar wat zijn enkele jaren voor een taal waar enkele eeuwen aan gebouwd is? Voorlopig kan iedere in onze taal geïnteresseerde uren, ja dagen zoek brengen met de tot nu toe verschenen delen van dat woordenboek. En dat het lekkerst voor het laatst bewaard wordt, is heel gewoon! A.J. Vervoorn Technische Hogeschool Eindhoven |
|