niet alleen op oudere grammofoonopnamen, maar ook op nieuwere wire- en bandrecorderopnamen gebaseerd. Toen M.J. de Vriendt-de Man in 1969 haar proefschrift over ‘Frequentie van woorden en structuren in spontaan gesproken Nederlands’ verdedigde, behoorde de wirerecorder al tot de voltooid verleden tijd. Aan haar studie lagen uitsluitend bandrecorderopnamen ten grondslag.
Bij het onderzoek van het ‘Amsterdamse Dialectbureau’ - om een oude, vertrouwde benaming te gebruiken - is vanouds gewerkt met vragenlijstgegevens, dat wil zeggen met schriftelijke weergaven van vooral gesproken taal. Nadat de bandrecorder z'n intrede had gedaan, werden in ongeveer vijftien jaar tijd in meer dan duizend Nederlandse plaatsen opnamen van vrij gesproken dialect gemaakt. Wie wil weten, hoe de afwas in verschillende streken van Nederland wordt genoemd, zal aan deze opnamen niet veel hebben; hij kan beter bij de vragenlijsten te rade gaan. Maar bandopnamen zijn beter dan vragenlijsten geschikt voor onderzoek naar bijvoorbeeld klank- of woordvolgordeverschijnselen; ze lenen zich trouwens ook goed voor onderzoek naar gesloten woordklassen als voegwoorden en voornaamwoorden.
In het enige moderne Nederlandstalige lexicon van de taalwetenschap waarover we de beschikking hebben, de Aulapocket van Booij, Kerstens en Verkuyl, wordt dialect omschreven als ‘regionaal of sociaal bepaalde variant van een taal die niet als standaardtaal wordt beschouwd’. Deze dubbelzinnig geformuleerde omschrijving verraadt door ‘of sociaal’ invloed van het Angelsaksisch taalgebruik; naar de term ‘sociolect’ zal men in het woordenboek dan ook vergeefs zoeken. Ze maakt echter terecht duidelijk, dat regionaal en sociaal bepaalde varianten op zoveel wijzen met elkaar zijn vervlochten, dat ze onder één noemer kunnen worden gebracht. Zo hebben verreweg de meeste van deze varianten met elkaar gemeen, dat ze vooral tot het domein van de gesproken taal behoren. Een goede gelegenheid om naast de regionale varianten aan de sociale varianten aandacht te besteden kreeg het Dialectbureau door samenwerking met de Werkgroep Frequentieonderzoek van het Nederlands. Deze had woordfrequenties vastgesteld in zes verschillende verzamelingen van elk 120 000 woorden, vijf van gedrukte en één van gesproken taal. Deze laatste was een proefverzameling. Wie zich met gesproken taal gaat bezighouden, komt namelijk voor een groot aantal problemen te staan, bijvoorbeeld met betrekking tot de schriftelijke weergave en de indeling in zinnen; maar ook met betrekking tot de verzameling. Zo werd de Werkgroep met de vraag geconfronteerd hoe een verantwoorde steekproef uit het geheel van de gesproken taal kon worden getrokken. Hoe ziet dat geheel er namelijk uit? Toen in samenwerking met het Dialectbureau de nieuwe, meer definitieve spreektaalverzameling werd voorbereid, werd niet, zoals bij het gedrukte materiaal, een steekproef getrokken uit een geheel van taal, maar uit een geheel van taalgebruikers, waarbij de keus viel op autochtone Amsterdammers. Bij jongere en oudere mannen en vrouwen onder hen, behorend tot een
‘hogere’ en een ‘lagere sociale klasse’, werden in een meer formele en een meer informele situatie bandopnamen gemaakt. Van gedeelten daaruit werden de woorden geteld. Het resultaat daarvan werd als vervolg op het boek ‘Woordfrequenties’ gepubliceerd onder de titel ‘Spreektaal, woordfrequenties in gesproken Nederlands’ (besproken in het januarinummer van deze jaargang).
T. Terwey heeft het in de definities waarmee ik ben begonnen, over de taal/talen, welke ... Wanneer men het betrekkelijk voornaamwoord welke in Woordfrequenties en Spreektaal opzoekt, blijkt dit zo'n 70 keer in het gedrukte materiaal voor te komen (vooral in de populair-wetenschappelijke teksten) en geen enkele keer in het spreektaalmateriaal. Het zal niemand verbazen. Daarom is het misschien aardig om de aandacht eens te richten op een betrekkelijk voornaamwoord waarover wat minder bekend is: dat. In een ingezonden brief in Trouw van 19 september jl. dreigde de briefschrijver uit een kerk mét naar een kerk zónder geharrewar over het zingen van gezangen over te stappen: ‘Dan kunnen mijn kinderen tenminste weer volop meezingen uit het liedboek, wat ze iedere week op school leren!’ Menigeen zal lezen, dat de kinderen het liedboek op school leren en niet het kunnen meezingen daaruit, hoewel dit laatste er ‘volgens de regels’ staat. Waardoor wordt dat eruit begrepen? Samenstellers van grammatica's als De Vooys, Erné en Smit, Van Bakel (als bewerker van ‘Rijpma en Schuringa’) en Van den Toorn hebben al enige tijd achtereen gesignaleerd, dat in de spreektaal in plaats van dat nogal eens wat wordt gebruikt. Hun notities zijn vrijwel uitsluitend gebaseerd op waarnemingen door henzelf en anderen in taalgebruikssituaties van alledag. Hoe voortreffelijk zij daarin ook hebben geluisterd, hun waarnemingen laten nauwelijks verantwoorde uitspraken toe over met name frequentie en verbreidheid van het verschijnsel. De publikatie Spreektaal zegt wel iets over de frequentie: dat blijkt 8 keer in het materiaal voor te komen (met een regelmatige spreiding over de verschillende sociale groepen), wat 350 keer. Deze cijfers betekenen een krachtige onderstreping van de constateringen in de
grammatica's. Er kan echter een belangrijke tegenwerping worden gemaakt: Spreektaal zegt alleen iets over het taalgebruik van Amsterdammers. Wat wordt buiten de hoofdstad in het land gezegd? Hierop zouden de meer dan duizend dialectopnamen kunnen worden beluisterd. Dat heb ik niet gedaan. Wel heb ik vragenlijst 12 uit 1943 doorgekeken, de enige waarop het betrekkelijk voornaamwoord dat voorkomt; de hele lijst is trouwens aan voornaamwoorden gewijd. De vraag luidde: ‘Hoe zegt het gewone volk in Uw dialect: Het mesje, dat verloren was ...?’ Er kwamen ruim 750 lijsten binnen. Op slechts 23 daarvan bleek wat, op de overige dat te zijn ingevuld. Waar kwamen die 23 vandaan? Ze waren ingestuurd uit Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Noord-Holland, Zuid-Holland, Zeeland en Limburg, waarbij de laatstgenoemde provincie met 10 opgaven voor het grootste aandeel zorgde. Er kwam 1 opgave uit Noord-Holland, zoals verwacht uit Amsterdam, maar uit deze plaats was ook een lijst met dat afkomstig. Een van de ruim 650 invullers schreef bij de lijst als commentaar: ‘De spreektaal is heel anders dan deze schrijftaal’. Deze opmerking geeft mijns inziens de sleutel tot de oplossing. De invullers hebben in meerderheid het schrijftalige dat opgegeven, waar in de spreektaal vaak of meestal wat wordt gebruikt, niet alleen in Amsterdam, maar vermoedelijk overal in Nederland.
Wie van Onze Taal aandacht voor normeringskwesties verwacht, zal nu vragen of voortaan ‘het mesje wat ...’ moet worden geschreven. In verband met deze vraag het volgende. Ten eerste produceert een beschrijving geen norm. Zo komt een zogenaamde tang- of herhalingsconstructie als ‘Ik kom morgen om tien uur kom ik wel even langs’ in de spreektaal vrij vaak voor. Niemand zal daar echter een norm voor de schrijftaal aan ontlenen. Verder kunnen voor spreektaal en schrijftaal verschillende normen worden aangenomen. De woorden van meer dan vijfentwintig (letter)tekens, bijvoorbeeld, vullen in Woordfrequenties bijna veertien bladzijden, in Spreektaal nog geen kwart bladzij. Waarschijnlijk zijn lange woorden in de schrijftaal minder bezwaarlijk dan in de spreektaal. Het zal echter geen betoog behoeven, dat spreek- en schrijftaal wel van alles met elkaar te maken hebben, en ook dat we in de eerste plaats sprekers zijn. Er kunnen dan ook allerlei spreektaalverschijnselen worden aangewezen die (langzamerhand) tot de schrijftaal doordringen: ‘de automobilist z'n benzinerekening’, ‘ik ben het niet mee eens’, enz. Volgens de radionieuwsdienst van 9 juli jl. wil minister Tuijnman ‘meer treinen uitrusten met een beveiligingssysteem dat de trein stopt, als hij door rood licht rijdt’. Moet aan dat in plaats van waarbij of waardoor en moet aan wat in