Vrouwe Taal speelt met spraakklanken
Vrouwe Taal is oud, zeer oud, maar weet zichzelf steeds te vernieuwen en te verjongen en blijft daardoor speels en dartel als een jong meisje. Wij leren als kind spelenderwijs onze moedertaal en menen haar te ‘beheersen’. Wij stellen regels op en maken indelingen en vakjes. Maar Vrouwe Taal springt vaak genoeg over de grenzen van de vakjes heen, spot met onze regels. En wij noemen haar ‘grillig’ en noteren ijverig lange bladzijden vol met ‘uitzonderingen’. Vrouwe Taal glimlacht alleen maar en zet haar dartele spel voort, wat voor ons de omgang met Vrouwe Taal nu juist zo boeiend en vreugdevol maakt.
Op één spelletje van Vrouwe Taal wil ik in dit stukje wat nader ingaan. Het is het spelletje met woorden als nou en nu, douwen en duwen: de klinkers van deze woorden verschillen, maar er is geen betekenisverschil. Ja zeker, de vormen met ou gelden als minder beschaafd dan de vormen met u. Maar dat is een kwestie, die de samenleving uitmaakt, niet zo zeer iets wat Vrouwe Taal beslist.
Waarom spreek ik hier nu van een spelletje van Vrouwe Taal? Omdat het een grondregel is, dat woorden, die in maar één klank verschillen, óók al van betekenis ongelijk zijn. Zo betekent bed iets anders dan bad, bid, bod, die onderling ook in betekenis verschillen; bond is iets anders dan pond enz., enz. En nu vinden wij nou en nu, douwen en duwen naast elkaar, zonder onderling betekenisverschil. Echter wel volgens de regel b.v. houwen (slaan, kappen) en huwen volgens de regel met andere betekenissen. Dat geval nu/nou, duwen/douwen is voor Vrouwe Taal één van haar spelletjes, een uitzondering zeggen wij dan maar: zij lapt één van de grondregels, die wij uit de taalverschijnselen hebben afgeleid, aan haar laars.
Maar de uit Delft geboortige zeventiendeeeuwse Petrus Montanus (Pieter Bergh) laat ons in zijn boek, dat een erg lange titel heeft, maar gewoonlijk als ‘De Spreeckonst’ wordt aangeduid, zien, dat de boven besproken toestand geen ‘uitzondering’ is, maar de regelrechte ontwikkeling van een oude toestand. Montanus wijdt in zijn ‘Spreeckonst’ een hoofdstuk aan wat hij de ‘Vrije Lipletteren’ noemt. Tot die vrije lipletteren horen klinkers, die teruggaan op een Germaanse û waarmee een oe-klank aangeduid wordt. Hij noemt ze de ‘uuwens’ en geeft als voorbeelden, o.a. van de korte klinker, de woorden put, hut, luttel; van de lange klinker - die hetzelfde timbre heeft als de korte - o.a. duwen, uuwe, ruwaard. Verder kent hij nog meer uuklanken, maar deze zijn geen lipletteren. Als Montanus van ‘lipletter’ spreekt, bedoelt hij, dat het nauwste articulatiepunt tussen de lippen ligt, d.w.z., dat de opening tussen de al dan niet vooruitgestoken lippen, zeer klein is, kleiner dan tussen de geheven tong en het gehemelte. Zijn uuwens hadden een andere klank dan onze moderne u van put b.v. of van duwen, wij kunnen dat uit zijn beschrijving van de articulatie lezen. Niet alleen zijn de lippen in onze moderne uitspraak veel meer geopend, ook de tongstanden zijn anders.
Maar nu komt het spelletje van Vrouwe Taal: zij wilde eens een nieuw jurkje aantrekken door de uitspraak van de oude Germaanse û (oe) te veranderen. Maar dat deed zij op een speciale manier. De lezer zal al opgemerkt hebben, dat ik in het voorgaande - evenals Montanus - steeds over uuwens, in het meervoud dus, gesproken heb. Montanus beschrijft ons er nl. meer: van de lange zowel als van de korte kent hij er drie stuks. Ze verschillen in klank doordat de heffing van de tong verschilt en de articulatieplaats in de mond, maar alle uuwens hebben de zeer nauwe lipopening. De drie tongstanden waren: 1) de achtertong was hoog geheven naar het midden van het gehemelte; deze uu duid ik verder aan als uu-I. 2) Het achtergedeelte van de tong was wat lager geheven (uu-II). 3) Er was ook nog een articulatie wat verder naar voren in de mond met voorste gedeelte van de tong (uu-III).
Het timbre van deze drie klanken moet bij zulke uit elkaar liggende tongarticulaties toch tamelijk veel verschild hebben, maar Montanus zegt duidelijk, dat hij die klankverschillen ook wel hoort, maar dat er geen betekenisverschil is, welke articulatie men ook gebruikt. Hij zegt, dat hij ze zelf door elkaar gebruikt en van anderen horen kan, dat ook zij verschillende articulaties gebruiken in woorden als duwen en nu, en bij de korte klinkers in b.v. hut, luttel.
Gaan wij nu de articulaties die Montanus beschrijft, nabootsen, dan blijkt, dat de uu-I een klank was, die dicht bij onze oo- of oe-klank gelegen moet hebben, de uu-II lag ergens tussen de o van ons woord pot en onze u van put en de uu-III lag in de buurt van u van put en de uu van vuur in onze uitspraak. Vrouwe Taal combineerde dus restanten van haar oude japonnetje met stukken van het nieuwe, zodat Montanus drie varianten hoorde en sprak in woorden als nu, duwen, hut, luttel.
Wanneer Vrouwe Taal met de verandering in haar jurkje begonnen is, kunnen we niet meer nagaan, maar wel zien we, dat er in de eeuwen nadat de Spreeckonst geschreven werd (1635), orde geschapen is in de veelheid van varianten, hoewel slechts gedeeltelijk. Want nog steeds bestaan de vormen duwen en douwen, nu en nou naast elkaar, met alleen verschil in netjes en minder netjes, bij de lange klinkers zijn uu-II en uu-III samengevallen met elkaar en met de uuklank van uur, die in Montanus' uitspraak geen lipletter was. Maar bij de korte klinker