vraagt een boodschap te doen, een halfje ongesneden volkoren bruin. U geeft hem geld mee, en de jongen fietst opgewekt fluitend de straat uit. Na een poosje komt hij terug, niet met een halfje ongesneden maar met een ons drop. Wat zou u doen? De Nederlandse en de Belgische regering zijn onder zulke omstandigheden heel tevreden, de boodschapper geven ze een koninklijke onderscheiding en ze liegen erbij dat de hele straat instemmend heeft geknikt. Drie jaar geleden schreef ik dat de boodschappencommissie met iets heel anders thuis kwam dan waar om gevraagd was; op 9 september jongstleden in het Egmondpaleis kon iedereen horen dat de regeringen dik tevreden waren en de pers nimmer een woord van kritiek had laten horen.
Kort gezegd kwam de boodschap hier op neer. In Nederland en in België bestaan er moeilijkheden die te maken hebben met de taal. In Nederland en in België proberen de regeringen daar iets aan te doen. Het is misschien nuttig bepaalde problemen samen aan te vatten. Verzin nu eens iets dat daartoe kan dienen.
Wat komt er uit de bus? Artikel 2, lid 1 van het Verdrag: ‘De taalunie heeft tot doel de integratie van Nederland en de Nederlandse gemeenschap in België op het gebied van de Nederlandse taal en letteren in de ruimste zin.’ Dit betreft communicatieproblemen tussen enerzijds Nederlanders, anderzijds Vlamingen. Terwijl tussen Vlamingen en Walen, tussen Nederlanders en voormalige ‘rijksgenoten’, tussen Nederlanders en gastarbeiders, tussen voorstanders van het verdrag en alle andere mensen bepaald ernstiger communicatieproblemen bestaan.
Maar laten we nu eens die vreemde voorgeschiedenis vergeten net zoals de werkgroep ad hoc, de begeleidingscommissie en de tevreden bewindslieden dat deden. Politieke amnesie is dat, verwant met Oostindisch doofzijn. Laten we maar eens aannemen dat het verdrag, dat gesloten is ten overstaan van die vijf onthoofde beelden, precies is wat de regeringen destijds zeiden te willen. Dan moet me van het hart dat de verdragsluitende partijen op vitale onderdelen de plank misslaan. Ik zal er twee noemen.
De partijen hopen ‘de eenheid van de Nederlandse taal en letteren, als gevolg van de staatkundige scheiding zo lang bedreigd, te bevestigen en te bevorderen’ (Memorie van toelichting). Welnu, deze eenheid is er nimmer geweest. Althans niet inniger dan die met grote delen van het tegenwoordige Duitsland. Als het niet voortkomt uit historisch onbenul dan moet het een leugen heten dat de vrede van Munster (1648) ertoe geleid heeft dat de communicatie tussen Noord en Zuid, taalkundig bezien, sterk achteruitgegaan is (vgl. blz. 21). Gaarne nodig ik bij deze uit, bewijzen voor het tegendeel te leveren, het liefst van lieden mèt enige taalkundige scholing.
Niet alleen wil men dus iets bevestigen dat er nooit was, ook wil men dat doen met onmogelijke middelen. Artikel 4, lid b van het Verdrag: ‘De partijen besluiten tot “het gemeenschappelijk bepalen van de officiele spelling en spraakkunst van de Nederlandse taal”.’ Het gemeenschappelijk bepalen van de officiële spraakkunst?? Wat stellen de verdragsluitende partijen zich daarbij voor? Uiteraard alles zonder overheidsdirigisme (vgl. blz. 35). Nu betwijfel ik sterk de waarde daarvan, maar zelfs met een maximum aan overheidsdirigisme, wat is dan het bepalen van de officiële spraakkunst? Een soort esperanto voor overheidsambtenaren? En moet dat de eenheid van het Nederlands, de integratie, de harmonisatie bevorderen? De voorbereiders van het verdrag hadden beter gedaan eerst een eenvoudig inleidend boekje te bestuderen over taal en taalkunde. Een adviesorgaan op het gebied van taal hebben de verdragsluitende partijen inderdaad wel nodig.
Ik laat hier nu buiten beschouwing de doelen waarvoor een verdrag misschien wel makkelijk, maar geenszins nodig is. Bijvoorbeeld ‘het gemeenschappelijk bevorderen van de studie en verspreiding van de Nederlandse taal en letteren in het buitenland’, de gezamenlijke organisatie van het Getuigschrift Nederlands als Vreemde Taal, of het aanmoedigen van de verspreiding van onze literatuur in het buitenland, al of niet in vertaling. Blijft de integratie van het Nederlandse en het Belgische Nederlands, de harmonisatie van deze twee verschijningsvormen van het Nederlands, de versterking van de eenheid.
Nu moet ik bekennen niet de minste behoefte te hebben aan een nog betere communicatie met België. Althans niet sterker dan met Engeland, de Bondsrepubliek of Zweden. Met België niet minder, maar ook niet meer. De toevallige omstandigheid dat men ook daar Nederlands spreekt, maakt ze voor mij niet interessanter dan om het even welke buitenlander. Over de berichtgeving over België in Nederlandse kranten heb ik geen klachten. De belangrijke Belgische Nederlands-schrijvende auteurs zijn hier volop verkrijgbaar (Gezelle, Elsschot, Boon). Voor lezers van Kuifje-boeken schijnt de grens iets problematischer, maar dat dunkt mij onvoldoende grond voor een taalunieverdrag.
Ook in Vlaams België zijn er die over Nederland m.m. hetzelfde oordelen. Dat een en ander voor bepaalde groeperingen binnen Vlaanderen anders ligt, daarvan ben ik mij bewust. Het is hun goed recht te streven naar een taalunieverdrag. Ik beperk mij tot een Nederlands standpunt, zoals Vlaamse voorstanders van het verdrag zich beperken tot een Vlaams standpunt. Met Vlaamse voorstanders van het verdag heb ik altijd nog minder moeite dan met Nederlandse voorstanders.
Wat is het toch voor merkwaardige geestesgesteldheid bij de Nederlandse voorstanders om mensen die toevallig dezelfde taal spreken maar direkt als cultuurgenoten, broeders, stamverwanten aan te merken? Bij wie zwelt de borst als het gaat om ‘de eenheid van de Nederlandse taal’? Vanwaar dat enthousiasme om zoveel mogelijk sprekers van onze Germaanse taal achter één vaandel te verzamelen? Als we eenmaal zover zijn dat we op grond van artikel 4, lid c in België en Nederland hetzelfde verstaan onder een adjudant, een sergeant een kolonel of generaal, gaan we dan ook de uniformen gelijkschakelen? Zo niet, waarom wel de titels? We hebben, lijkt me, op taalgebied waarlijk wel iets anders te doen, minder groots, minder gevaarlijk, maar veel noodzakelijker. Ik vraag me zelfs af of Belgische voorstanders van het verdrag zich wel voldoende realiseren wie het zijn die zij in Nederland aan hun zijde vinden.
Bij het verlaten van het Egmondpaleis, op die negende september jl., zie ik dat aan de overkant van de straat een kolossaal beeld staat, voorstellende Egmond en Hoorne, beiden mèt hoofd. Egmond houdt, beschermend, de arm geslagen om de schouders van Hoorne. Hij heeft zelfs een pluim op z'n hoed.
J.M. van der Horst, Leiden