Boekbespreking
Jan Baptist Chrysostomus Verlooy: Verhandeling op d'Onacht der moederlyke Tael in de Nederlanden (1788) ingeleid en toegelicht door J. Smeyers en J. van den Broeck, Martinus Nijhoff, Den Haag en Tjeenk Willink, Noordwijk, 1979 (Klassieken Nederlandse Letterkunde) 140 pagina's, f 27,50.
Het is bijna tweehonderd jaar geleden dat J.B.C. Verlooy zijn essay over de miskenning van de moedertaal in de Zuidelijke Nederlanden anoniem uitgaf. Nu hebben de literair-historicus prof. dr. J. Smeyers en de historicus prof. dr. J. van den Broeck Verlooys Verhandeling opnieuw uitgegeven en ze voor de lezer toegankelijk gemaakt door er een inleiding en de nodige toelichting aan toe te voegen.
In 1788 waren de Zuidelijke Nederlanden nog in het bezit van de Oostenrijkse Habsburgers. Maar twee jaar later zou de Brabantse Omwenteling leiden tot een kortstondige onafhankelijkheid van de Verenigde Belgische Staten (van januari tot november 1790), die echter aan de verdeeldheid tussen klerikale conservatieven en liberale democraten ten onder ging. De Oostenrijkers konden het land weer bezetten, maar nog geen twee jaar later werden ze opnieuw verdreven, dit keer door de Franse revolutionairen. In 1795, nadat de Oostenrijkers het Ancien Régime nog een tweede maal hadden hersteld, werden de Zuidelijke Nederlanden ten slotte bij de Franse Republiek ingelijfd, waarvan ze tot 1815 deel uitmaakten, om dan opgenomen te worden in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden.
Verlooy schreef zijn verhandeling dus in de nadagen van het Oostenrijkse bewind over de Zuidelijke Nederlanden. Een bewuste taalpolitiek hebben de Oostenrijkers niet gevoerd, maar de taal van het centrale bestuur was het Frans. De burger die carrière wilde maken, moest zich dus in een verfranst milieu bewegen, wat allicht een verfransende invloed op hem had. Een andere factor in het verfransingsproces was in die dagen de lees- en weetlust. Om die te bevredigen waren er immers alleen Franse publikaties voorhanden.
Ten slotte hadden de adel en de hoge burgerij tijdens de bezetting van de Oostenrijkse Nederlanden door de Franse troepen van Lodewijk XV (1745-1748) gretig de Franse mode en manieren overgenomen. Voor de hoge standen was die Franse bezetting immers een galante tijd, ‘une guerre en dentelles’.
J.B.C. Verlooy werd in de Antwerpse Zuiderkempen geboren. In 1774 verwierf hij de titel van licentiaat in de beide rechten aan de Leuvense Universiteit. Nog hetzelfde jaar ging hij zich in Brussel vestigen, waar hij in 1775 de eed aflegde als advokaat bij de Raad van Brabant, de hoogste gerechtelijke instantie die in het hertogdom bestond. Hij was toen 28 jaar. Tijdens de Brabantse Omwenteling speelde Verlooy een leidende rol in het kamp van de liberale democraten. Uit zijn geschriften komt hij naar voren als een rationalist. Onder invloed van de Verlichting komt hij op voor de ontvoogding en de bewustmaking van het volk. Maar die bewustmaking, die ontvoogding kon alleen gebeuren op basis van de eigen geaardheid van het volk. In de Nederlanden betekende dat o.m. dat ze Nederlands diende te zijn. Hoe paradoxaal het ook mag schijnen, het is door de lectuur van Franse werken, dat Verlooy ertoe komt een essay te schrijven over de miskenning van het Nederlands.
Volgens de inleiding van Smeyers en Van den Broeck is de Verhandeling ‘...aan het eind van de eeuw het verzamelbekken geweest waarin samenliep en op een voortreffelijke wijze tot een eenheid groeide wat in de 18de eeuw was blijven leven of weer tot leven was gewekt aan besef van eigen aard en waarde...’ Dat besef was er nog bij heel wat rederijkers. Ook leefde nog het bewustzijn te behoren tot de ene Nederlandse taalgemeenschap. Wanneer Verlooy uit het verleden argumenten putte om de grootheid van zijn volk aan te tonen, zocht hij die zowel in het Noorden als in het Zuiden. Op de laatste twee bladzijden van zijn honderd pagina's tellende essay schrijft hij:
Men ziet hier voor, dat ik de vereenigde Nederlanden aenzie als deel te maken van ons land, en hun met ons als een eenig volkdom achte. Zeker wat raekt onzen Vaderlandschen letterstaet; dezen moet zonder twyffel niet geschyden zyn van den hunnen. Want mits hier van de moederlyke tael den grondsteen is, en onze tael de zelve is met de hunne; zoo moet ook ons letterdom gants een en 't zelve zyn. En het is zeker een gemyn goed wederzyds tot be-