Het Afrikaantje in de Nederlandse dialekten
De Tagetes patula en Tagetes erecta zijn in het Nederlands en in de meeste Nederlandse dialekten bekend onder de naam Afrikaantje. Van Dale daarentegen kent alleen Afrikaan en de botanici bezigen respektievelijk de tautologie Klein Afrikaantje en de contradictio in terminis Groot Afrikaantje. In de Nederlandse dialekten wordt deze onderscheiding, althans waar geen andere benamingen voorkomen, logisch opgelost door de tegenstelling Afrikaantje en Afrikaan. Beneden de grote rivieren en vooral in het noordoosten is de situatie minder eenvoudig (zie kaart).
Het afrikaantje deed in het begin van de zestiende eeuw zijn intrede in onze tuinen en perken en al in 1545 blijkt het algemeen verspreid, vermoedelijk mede omdat het eenvoudig en goedkoop zelf te kweken valt met het jaarlijks geproduceerde zaad. Het opvallende uiterlijk met zijn zachtglanzende oranje, gele of roodbruinige bloemetjes is als benoemingsmotief terug te vinden in het zuidwesten van ons taalgebied: fluwelen, fluweeltjes, fluwelen broekske, panebroekske (Frans panne is een Zuidnederlandse benaming voor fluweel) en vloere stinkerke (uit Frans velours) sluiten als zodanig aan bij Engels velvet-flower, Frans fleur veloutée en Duits Sammetblume. Het uiterlijk is in dat gebied en elders natuurlijk ook verantwoordelijk voor het identiteitsproblemen veroorzakende type goudsbloem. De omgeving van Gelselaar kent tenslotte nog gollen-slötjen.
Onder de grote rivieren en in enkele plaatsen in de Veenkoloniën is de minder prettige reuk, vooral van het sap in de stengel, het benoemingsmotief geweest. Namen als stinker(d), stinkertje, stinkbloem, stinkjufferke, stinkend jufferke, stinkende begijn, boerenstinker, vuilneus, vloere stinkerke en wat vriendelijker rukelaatje laten daar geen twijfel over bestaan. In dit reukgevoelige gebied vinden we verder nog de typen stinkende gouwe en stinkende vergouw of verga, waardoor opniew identiteitsproblemen ontstaan. In enkele plaatsen ten westen van Antwerpen komen voor tagettekes, dagtettekes, dagèssen en tajetten, die teruggaan op de officiële botanische nomenclatuur, te weten Tagetes. Deze naam is al in de vierde eeuw aangetroffen voor een Chrysanthemumsoort, maar verwierf pas door de toevoeging Indica door Fuchs in 1542 zijn huidige status waarbij later de geografische bepaling evenwel weer verviel.
Benamingen met betrekking tot de herkomst van het afrikaantje vormen in Nederland de overgrote meerderheid. Ze wijzen daarbij naar Afrika (afrikaan, afrikaantje en daaruit advokaatje), Zuid-Afrika zelfs (afrikaander, afrikaner), Tunis (zie verderop) of daaromtrent (turken in Vilvoorde). De overigens Mexikaanse(!) herkomst van de Tagetes laat zich hier niet uit aflezen. Verantwoordelijk voor dit misverstand is de gezaghebbende kruidkundige Dodoens. In zijn Cruijdeboeck van 1545 noteert hij namelijk: ‘Dese bloemen wassen in Afrycken ende sijn van daeren in dit landt ghecomen naer dat die aldermachtichste ende alder vroomste Carolus Keyser die vijfste tlandt ende die stadt van Thunis ghewonnen heeft.’ Deze gebeurtenis vond overigens plaats in 1535. Bij zijn beschrijving van de ‘onliefelijcken seer stercken ende stinckende rueck’ wijst Dodoens op een al eerder genoemd benoemingsmotief en hij introduceert met de namen Flos Aphricanus of Thunisbloem (later weer verlatijnst als flos tunetanus met naast zich tunikaan) de uitgangspunten voor de nu nog springlevende noordoostelijke varianten gebaseerd op de vermeende herkomst uit Tunis. Het best is deze oorsprong nog gehandhaafd in de Friese dialekten waar het type túnkaen logisch gesteund wordt door het Friese tún ‘tuin’, de enige plaats waar deze niet wilde plant voorkomt. Men vergelijke daarvoor Fries túnblomke voor het tuinmadeliefje. In Groningen en de aangrenzende Drentse Veenkoloniën ontbreekt die steun en dat resulteert in een maar ten dele klankwettige wildgroei met varianten als tuletaon, tulietaon, tudeltaon, tudelietaon, tureltaon, tuurlietaon, tiereltaon, tuurlataon, tuteletaon en
-taontje. De bij de Friese varianten aansluitende Westfriese benaming tuinkaan, opgetekend in Nibbikswoud, wijst op een oorspronkelijk grotere verbreiding van de Tunisvarianten, alhoewel Van Sterbeeck al in 1675 opmerkt ‘De Africanen sijn genochsaem bekent, doch haeren rechten naem is Tunis-bloem.’ De betrekkelijk jonge varianten van dit type bewijzen met hun inguaeonistische kaartbeeld dat niet met historische gegevens gestaafde interpretaties van taalkaarten uiterst wantrouwig bekeken moeten worden.
In het algemeen kan men stellen dat in de dialekten waar nog andere namen bekend zijn dan de zich sterk verbreidende benaming afrikaantje, deze laatste naam specifiek van toepassing is op de tot 1 meter hoge Tagetes erecta. Het merkwaardige feit doet zich daardoor voor dat juist de diminutiefvormen de grootste soort aanduiden.
Har Brok
P.J. Meertens-Instituut Amsterdam