ten. Het gaat erom dat de abstracta en collectiva niet als v.(m.)-woorden behandeld mogen worden.
Overigens zijn de Neerlandici het er wel over eens, dat de grens tussen concreet en abstract bijzonder moeilijk te trekken is en dat men soms niet kan uitmaken tot welke categorie een woord behoort.
Interessanter zijn daarom de consequenties van het verschijnsel, dat een woord op -schap vrouwelijk zowel als onzijdig kan zijn. En dat is dan voor een deel afhankelijk van de betekenis. In het algemeen kan men, lijkt mij, stellen dat een woord vrouwelijk is als het een collectief weergeeft: de broederschap (al de broeders), de zwagerschap (de gezamenlijke zwagers), de zusterschap (b.v. nonnenorde), de vennootschap, de maatschap, de vroedschap, de nakomelingschap. Maar wordt een hoedanigheid, een staat, bedoeld, dan loopt het gebruik uiteen. Broederschap, zusterschap, zwagerschap als verwantschapsbetrekkingen - toch ook hoedanigheden - mogen als de- en als het-woorden behandeld worden; vaderschap, moederschap, oomschap en neef schap alleen als hetwoorden. Woordenlijst noch Van Dale ziet iets in oomschap en neefschap als collectiva, en tante- en nichtschap komen helemaal niet aan de beurt. Dat de Woordenlijst ‘nabuurschap’ onzijdig laat zijn als dat het nabuur-zijn aangeeft, verbaast Van Dale, gezien het uitroepteken dat hij daarbij plaatst. Die verbazing begrijp ik niet, want hij doet hetzelfde bij broederschap enz. Nakomelingschap als het-woord lijkt mij vergeten.
Bij woorden, die naar het model ‘waterschap’ zijn gevormd, heeft zich als neologisme het zelfstandige naamwoord schap ontwikkeld. Het is niet meer een affix achter een woord; het is een woord waar iets vóór komt: havenschap, bedrijfschap, landbouwschap, milieuschap.
Ik besef dat het spraakgebruik een vrijwel onbeperkte macht uitoefent, hoewel ik ‘oomschap’ en ‘neefschap’ ook niet dagelijks in de mond neem. Toch vind ik dat er theoretisch vragen overblijven die onze aandacht waard zijn.
Wat is de oorzaak, dat er naast de collectiva als vennootschap en maatschap niet de gelijkluidende het-woorden bestaan die het vennoot-zijn, het maat-zijn enz. zouden kunnen aangeven? We kennen toch ook het voorzitterschap, het vakmanschap, en sterker: het deelgenootschap, het lidmaatschap.
Waarschijnlijk tot sommiger verrassing wordt ‘het koopmanschap’ in de zin van bedrevenheid, talent in de koophandel, niet geregistreerd; wèl ‘de koopmanschap’, als koophandel, bedrijf van de koopman, de koopmansgoederen. Is ‘het koopmanschap’ dan niet te vergelijken met het meesterschap, het vakmanschap enz.? Geen vraag maar een constatering is, dat Van Dale erin geslaagd is ‘vroedschap’ ook een keer mannelijk te krijgen, nl. in de benaming van een lid van zo'n college: vroedschap Ruyckhaver, zoals wij tegenwoordig spreken van raadslid Jansen.
M.C. Godschalk