paardebloem, sering, anjer, suikerbiet, aardappel, dadel. In vier stukjes worden menselijke lichaamsdelen besproken. De betekenis van de woorden wordt verklaard en hun voorgeschiedenis belicht. Vaak komen daarbij klankontwikkelingen ter sprake.
Klankveranderingen komen eveneens aan de orde in de stukjes die geen typisch dialectaal woord als onderwerp hebben. Daarin worden ook andere taalverschijnselen, kenmerkend voor het Westbrabants behandeld, zoals de tegenstelling tussen liggen en leggen (nr.18) en het gebruik van hij als aanduiding van vrouwelijke personen (nr. 7). Nr. 4 gaat over de h, een onmogelijke klank voor Westbrabant en het aangrenzende dialectgebied, zoals u zich misschien nog herinnert uit het verhaal over Antwerpen (Onze Taal, jrg. 48, blz. 63).
Bij het bespreken van de dialectverschijnselen schroomt de schrijver het gebruik van taalkundige terminologie niet! Zo noteerde ik de volgende termen en namen - met de cijfers tussen haakjes worden de nummers van de stukjes aangegeven -: hypercorrectie (4), foneem (4), Indogermaans (4, 9), Germaans (o.a. 10), open lettergroep (11), stijgende diftong (11), assimilatie (14), Middelnederlands (24), achtergeplaatste bijvoeglijke bepaling (30), stemloos (30), frekwentatief (32), ontronding (46). Deze soms lastige begrippen heeft Stroop handig verpakt in een prettig lezend proza. Een schoolmeesterachtige toon ontbreekt en de stijl is levendig.
Dat de stukjes oorspronkelijk over het jaar verdeeld zijn geweest blijkt soms duidelijk uit de onderwerpen: Nieuwjaar (31); het is koud (32); ijs (33); lente (42); pasen en pinksteren (52). Enkele oude gebruiken worden vermeld, zoals het Nieuwjaarzingen en het bewaren van nog niet gerijpt fruit. Aardig zijn karakteristieke uitdrukkingen als ‘oot over kloot’ (24) en ‘van de vliegen in de blindaozen terecht komen (25) of “gin puit kunnen biechte” (47).
Jan Stroop is niet ontevreden over sommige van onze woordenboeken. Over het Woordenboek van de Brabantse dialecten schrijft hij: “Daardoor is het Brabants dialectwoordenboek voor zover ik weet, het bestgedokumenteerde in zijn soort” (blz. 108). Met “daardoor” bedoelt hij dat er steeds wordt aangegeven in welke plaatsen bepaalde benamingen voorkomen. Op blz. 82 staat: “het veeldelige Woordenboek der Nederlandsche Taal, het beste en uitvoerigste woordenboek in zijn soort ter wereld, waar vrijwel alle woorden die na 1600 ooit in het Nederlands bestaan hebben, met uitvoerige verklaring in te vinden zijn”. En het Nederlands Repertorium van familienamen, “een reeks boekwerken waarin de namen van alle Nederlanders die in 1947 leefden, opgenomen zijn”, noemt hij “een naslagwerk (...), zoals in geen ander land bestaat” (83). Over het belang van het vastleggen van de woordenschat in een woordenboek zegt de schrijver op blz. 106: Woorden leren ons over onze geschiedenis dingen die de historicus nooit te weten komt. Er bestaan bijv. geen geschriften uit het verleden waarin te lezen staat dat de Franse cultuur zo'n grote invloed heeft uitgeoefend op o.a. het Brabantse gebied; (...). In de woordenschat weerspiegelt zich ook de geschiedenis van de gewone mensen.’
Van de grote Franse invloed worden in het boek vele voorbeelden gegeven. Ook de nabijheid van de handelsstad Antwerpen is trouwens van aanzienlijk belang geweest voor het dialect van westelijk Noord-Brabant. Het Westbrabants en het Thools hebben door het nauwe contact lang deze taalontwikkeling gekend, maar nadat Tholen protestant werd in de loop van de zeventiende eeuw zijn beide dialecten uit elkaar gegroeid (blz. 50). Overeenkomsten en verschillen komt men op verscheidene plaatsen in de bundel tegen. De laatste moeten dus na 1600 zijn ontstaan.
Behalve 52 verhaaltjes telt het boek ook nog 40 afbeeldingen. Bijna de helft hiervan bestaat uit door de auteur zelf getekende dialectkaartjes van het betreffende gebied, waarop het besprokende geografisch duidelijk zichtbaar gemaakt wordt. De overige illustraties zijn van velerlei aard: tekeningen, plaatjes en foto's met dieren, planten, winterlandschappen en andere voorstellingen.
Al met al is het een heel gezellig boekje, waarvan je ook nog wat kunt opsteken. Op taalkundig en op ander gebied. Op blz. 56 staat b.v. de geboorte van de patates frites beschreven. Enkele stukjes heeft de schrijver voorgelezen in het radioprogamma ‘De Taalshow’ ('s zondags op Hilversum 2, 20.00-20.30 uur.). Luisteraars naar dit progamma hebben dus al een indruk kunnen krijgen van de inhoud van Sprekend een Westbrabander.
Zelf heb ik het met vreselijk veel plezier gelezen. Aanmerkingen heb ik eigenlijk niet. Een enkele opmerking misschien. Op blz. 27 staat dat ze in Utrecht kuus roepen om de koeien te lokken, terwijl de Westbrabanders koes zeggen. Ik vraag mij af hoe dat te rijmen valt met het feit dat een mij welbekende Bunnikse boerin haar kleine kalfje lokt met koes, koes, koes. En iets heel anders: van de plaatsnamen op de kaartjes wordt alleen de eerste letter gegeven (B, S, R, Z, T). Bij de S (Steenbergen) en de Z (Zevenbergen) bijvoorbeeld was mij niet duidelijk welke plaatsen er bedoeld werden. Ik heb er een atlas bij moeten halen. Verder zou ik op blz. 116 (verantwoording van de illustraties) de bladzijden hebben vermeld en niet de nummers van de stukjes. Maar dit zijn pietluttigheden evenals het piepkleine Zweedse spelfoutje of liever spelanachronisme dat ik ontdekt heb op blz. 101: nafvel. De Zweden schrijven sinds hun laatste spellingshervorming in 1912 navel. Wie daar evenwel over valt is een navelstaarder.
Sprekend een Westbrabander is een boek dat het lezen zeker waard is.
Marlies Philippa