Het neusje van de zalm
Zalmen hebben ook een taalkundig neusje. Dat konden wij konstateren uit het verhaal van een oude zalmvisser uit Schiedam, die ons zijn jeugdherinneringen vertelde. Zeventig jaar geleden, zo vernamen we, was het water van Maas en Nieuwe Waterweg nog zo schoon, dat er tussen Schiedam en Vlaardingen, waar nu Wilton Fijenoord gelegen is, nog zalmen konden worden buitgemaakt. Op een dag in februari 1910 werd daar de zalmvisserij Prins Hendrik II geopend. Men viste er met een zegen. Een zegen is een treknet, en met dat woord begint dan voor ons het taalkundig neusje. De herkomst van dat woord is ons niet bekend, maar het feit, dat in andere talen voor de zegen verband wordt gelegd met trekken of slepen (Fr. filet traînant, Eng. drag-net, Duits Zugnetz) doet veronderstellen dat het woord ‘zegen’ in hier niets te maken heeft met zegenende krachten, maar verwant is aan het verouderde tijgen en het Duitse ziehen. De netten werden wijd uitgespannen en dan met behulp van paardekracht en van spillen op een bepaalde plaats samengetrokken en opgehaald.
Aan de ene oever van de rivier dreef de zegen op een witte kurk met de eb mee; aan de andere kant trok het net een blok mee over ‘het spoor’. Volgbootjes, ‘zinkers’ genaamd, zorgden bij naderende, toen nog minder talrijke zeeschepen, dat het net op de bodem werd ‘afgezonken’; dat deden ze met eivormige stukken ijzer, die aan het net werden vastgehaakt. Langs de rails met het ‘blok’ liep de ‘engman’, de eindman, die moest zorgen dat aan het eind van het ‘spoor’ sleden met ballast, de ‘remsleeën’, aan de zegenlijn werden vastgehaakt, die de vaart van de afdrijvende zegen temperden; ze werden een eindweegs zonder ‘spoor’ over de bodem voortgesleept. De netten waren dan verankerd aan de ‘steenreep’, de reep of kabeltouw met de ballastsleden.
Maar laten wij onze visser zelf aan het woord laten.
‘Het beurde wel eens... dat de zegen op de bodem van de rivier bleef vastzitten. We noemden dat een “haft”. Als de zegen goed aan zo'n haft vastzat, nou, dan kon het gebeuren dat het vistuig helemaal van de steenreep ging. Dat noemden wij dan: “Hij pelt helemaal van de reep”. Dan moest het “haftenijzer” eraan te pas komen, een stuk ijzer van een meter of vier lengte, in het midden een zware stang met een oog om vast te maken en dan nog een paar kortere stangen, die het zogenaamde “mes” recht moesten houden. Het was om het anders te zeggen, een soort “tuinrijf” van enorme afmetingen...’
‘Tuinrijf’ betekent hier kennelijk ‘hark’. Merkwaardig dat het Oudnoorse woord ‘hrifa’ dus een ekwivalent heeft in dialektisch Nederlands. Wat ‘van de reep pellen’ betekent, blijkt uit het zinsverband; ‘reep’ is een verouderend woord voor ‘touw’. ‘Hart’ betekent uiteraard ‘greep’ en is verwant aan de woorden (mes)heft en ‘hechten’. De haften, waarachter het net bij het slepen over de rivierbodem bleef haken, ‘waren meest bomen uit vroeger jaren, misschien wel uit prehistorische tijd. Er zijn er opgevist, die met een paard naar de vuilnishoop moesten worden gesleept. Wat er zo per “teelt” niet al werd opgevist.’ (Teelt staat hier net als bij de haringvisserij voor ‘vangstseizoen’.)
Als de zegen door de twee remsleeën vaart verminderde, ‘kon je hem temet al zachies aan met de stroom zien omslaan naar de wal. Was hij op het eind, dan moest hij vliegensvlug worden vastgezet aan de “steurpaal”, anders was je hem kwijt...’
Ja, die steurpaal. Waaraan dankt die paal zijn naam? Vermoedelijk niet aan de vis van die naam. De stuurpaal? De stoorpaal? Geen van beide maakt veel zin. Dat wordt dan de vraag, die wij onze lezers voorleggen: steurpaal, engman, steenreep, rijf en haft - komen deze woorden nog ergens in onze taal voor of zijn ze, net als de zalmen uit de Maas, voorgoed uit ons taalkundige vaarwater verdwenen?‘
Gerard Lutke Meijer publicist Amsterdam