Van woord tot woord
Een vreemde gast
Het onderwerp een vreemde gast zou je best een vreemde gast temidden van de afleveringen in de serie over volksetymologie kunnen noemen. Een welkome niettemin. Zeker nu, aan het begin van het touristenseizoen, waarin buitenlandse gasten in drommen ons land zullen bezoeken om te genieten van onze spreekwoordelijke gastvrijheid. Als ze maar betalen en zich aan onze normen aanpassen! Want als buitenlander ben je niet altijd even goed te gast in ons land met zijn spreekwoordelijke tolerantie. Daar kunnen de gastarbeiders over meepraten. Een vreemdeling kan zelfs als ongenode gast het land uit worden gezet!
Een vreemde gast dus. Dit is eigenlijk een pleonasme. Oorspronkelijk betekende gast zelf al ‘vreemdeling’. Die betekenis bestond nog in het Middelnederlands en je proeft haar ook een beetje in samenstellingen als gastspeler en gastdirigent. In deze woorden heeft gast een neutrale gevoelswaarde. Maar meestal is de betekenis positief geladen. Als je zegt: ‘Jij bent vanavond mijn gast’, dan ben je van plan de aangesproken persoon eens goed te onthalen en lekker te verwennen.
Merkwaardig is het te bedenken dat gast eigenlijk hetzelfde woord is als het Latijnse host(is). Hetzelfde woord ja, want het Nederlands en het Latijn behoren tot dezelfde taalfamilie, het Indo-Europees, en hebben dus veel woorden gemeenschappelijk. De ontwikkeling van die woorden is in elk van beide talen wel volgens verschillende regels verlopen. Zo komt de h waarmee veel woorden in het Latijn beginnen overeen met een g in het Nederlands (en in andere Germaanse talen). Het Latijnse habere (= hebben) is verwant met geven en het Nederlandse (boom)gaard is in het Latijn hortus (= tuin). Gast is dus identiek aan hostis. Dit is daarom zo merkwaardig omdat de betekenissen elkaars tegengestelde schijnen te zijn. Tegenover een gast koester je vriendschappelijke gevoelens en hostis betekent ‘vijand’! Les extrêmes se touchent, de uitersten raken elkaar.
Het betekenisverschil is niet zo moeilijk te begrijpen als je bedenkt dat de oorspronkelijke betekenis van het woord ‘vreemdeling’ was. En tegenover een vreemdeling kun je je zowel vriendelijk als vijandelijk opstellen. In het Oudhoogduits kon gast ‘vreemdeling’, ‘vijand’ en ‘gast’ betekenen en in het Middelhoogduits ‘vreemdeling’, ‘krijgsman’ en ‘gast’. Ook in de Germaanse streken kon zich dus een ongunstige betekenis ontwikkelen. Maar veel vaker treft men bij de volkeren hier, wier grote gastvrijheid reeds door Tacitus en Caesar wordt vermeld, de ontwikkeling tot ‘gast’, ‘gastvriend’ aan. In eerste aanleg verschafte men de vreemdeling een verblijfplaats en onderdak vóór de gesloten deur van het eigen huis, maar later nam men hem in huis op en behandelde hem met veel voorkomendheid. Een analoge betekenisontwikkeling - van vreemdeling tot gast - valt op te merken bij het Zweedse främmande (= vreemd, buitenlands). Als zelfstandig naamwoord (in het meervoud) betekent dit woord behalve ‘vreemden’ ook ‘gasten’. In die laatste betekenis is het synoniem met gäster, het meervoud van gäst.
In het oudste Latijn was een hostis een vreemdeling. Sinds de grote oorlogen evenwel (van 343 tot 272 voor Christus) heeft het woord een negatieve gevoelswaarde gekregen en is ‘vijandelijke vreemde’, ‘(oorlogs)vijand’ gaan betekenen. In bijzondere gevallen echter - men denke aan de kooplieden en gezanten - kon een vijand in bescherming worden genomen. Dat gebeurde in Rome door de hospes. Het woord hospes is ontstaan uit hosti-potis en betekende aanvankelijk ‘heer van de vreemdeling’, dus ‘gastheer’. De betekenis ‘gastheer’ ontwikkelde zich verder tot ‘gastvriend’ en ‘gast’. Van hospes in de betekenis ‘gast’ zijn allerlei woorden afgeleid, zoals hospiteren en hospitaal.
Een hospitaal was een gasthuis. Grappig is dat zowel het leenwoord als het oorspronkelijke Nederlandse woord nu voor ‘ziekenhuis’ gebruikt kunnen worden. Uit het Latijnse hospitale ontwikkelde zich in het Frans eerst hostel en daarna hôtel, een woord dat in het Nederlands in de vorm hotel is ontleend. En zo ben ik weer terug bij het touristenseizoen.
Misschien gaat u met vakantie naar Engeland. Dan moet u wel op de hoogte zijn van de situatie aldaar. In het Engels kent men het (Germaanse) woord guest (= gast), maar ook het (niet-Germaanse) host (= gastheer). Dat laatste is afgeleid van het (Oudfranse) leenwoord hostel (= tehuis, jeugdherberg). Bij een host hoort natuurlijk een hostess, een hospitable (= gastvrije) dame. Naast hostel bestaan de met het Nederlands vergelijkbare woorden hotel en hospital. Maar in de Engelse taal treft men ook hostile aan. Dit woord betekent ‘vijandig’ en is dus slechts in de verte met host verwant. Komt host via hostel en hospitale van het Latijnse hospes (= gast), hostile komt via het Franse hostile en het Latijnse hostilis van hostis (= vijand).
Guest en host: twee verwante woorden. Geen van beide vertoont echter de minste verwantschap met het in Engeland ook veel voorkomende ghost, hoe vijandelijk een geest te gast ook mag zijn.
Marlies Philippa