Variëteit en variété
Idiolect heet het, en het is het persoonlijke taalgebruik van elk van ons. Er zijn woorden die de een wel en de ander niet gebruikt. U kunt dat, met wat oplettendheid, bij uzelf nagaan. En nu heb ik het niet over vaktaal, over politiek of sociaal jargon, over de woordenlijst van de reclame. In dat opzicht lijkt mij de term idiolect geen functie te hebben. Nee, het gaat om het doodgewone huis-, tuin- en keukengeschrijf en -gepraat. Ik heb mij erop betrapt, dat ik nooit van het volstrekt gave ‘zoetjes aan’ spreek, maar altijd van langzamerhand of geleidelijk. Het verschijnsel doet zich ook voor in elke sociale groep afzonderlijk. De een zal het altijd hebben over de preekstoel; de ander zal onveranderlijk het woord kansel gebruiken. Wat de een raam noemt, zal door de ander steevast als venster worden aangeduid. Men kan zich ook min of meer storen aan ander taalgebruik; vaak ook een zuiver persoonlijke kwestie. Zoals de lezer die in een artikel over energie veertien maal ‘kolen’ vond en niet één keer ‘steenkolen’ en zich ironisch afvroeg of er misschien sprake was van bloemkolen. Er zat niet de minste afwisseling in dat fantasieloze stuk; dat vind ik ook, maar aan ‘kolen’ heb ik me niet gestoten. Daarvoor zijn de woorden kolenmijn, kolenkit, kolenhandelaar enz. mij te vertrouwd. Heel persoonlijk dus; zijn woordgebruik en het mijne.
In het aprilnummer 1978 schreef ik: ‘Veel beens om op te staan heb ik natuurlijk niet, maar ik heb zo maar het land aan vandaag de dag, pak weg, ziektes, hoogtes, breedtes, gewoontes en zeges, en ook aan “het” debâcle en “het” entree.’
U begrijpt mijn bedroefdheid, toen ik in Nieuwsnet van 12-4-80 een artikel van de niet door ieder beminde maar wel vooraanstaande schrijver Willem Frederik Hermans las over ‘de toenemende verdierlijking van de Nederlandse politicus.’ Dat was allang zo, betoogt hij, ‘maar de laatste jaren is deze ontwikkeling in een stroomversnelling geraakt en de gemiddelde Nederlandse volksmenner is daar niet alleen met een nat pak maar ook met een alleszins verontrustende beestachtigheid uit te voorschijn gekomen op een lagere trede van de evolutieladder. Zo houdt de Hollandse politieke tinnegieter er geen keel of keelgat meer op na, maar een strot. (...) Als ze van iets meer dan genoeg hebben, hangt het ze niet meer, als vroeger, de keel uit, maar de strot. Maar nog zorgwekkender is het dat men vandaag de dag in Nederland individuen tot volksmenner benoemt, die geen handen meer hebben, maar klauwen. Namen hoef ik niet te noemen: je kunt haast geen woordvoerder meer aanhoren, of hij vertelt wel dat het een of ander uit de klauw gelopen is. Niet uit de hand, nee, uit de klauw. Zo'n onthande man is er ten onrechte trots op, dat hij door de natuur niet met handen is toegerust, maar met klauwen.’
Dus toch ‘vandaag de dag’, dat ik, zoals gezegd, ‘zo maar’ buiten mijn idiolect sluit. Wat teleurstellend natuurlijk, want men krijgt graag steun. En toch, die teleurstelling wordt meer dan goedgemaakt door de voldoening, dat Hermans van leer trekt tegen het uit de klauw lopen en spreekt over het terechtkomen ‘op een lagere trede van de evolutieladder’. Want, om mezelf op wat onbescheiden wijze nogmaals te citeren, in het januarinummer 1978 heb ik gezegd: ‘Vroeger liep wel eens iets uit de hand, tegenwoordig loopt dat soms, en vooral in de ether, “uit de klauwen”. Een atavisme uit de tijd dat onze verre verwanten nog in de bomen woonden? Of verraadt het 't bange vermoeden, dat de devolutie van de mens begonnen is? Of, derde mogelijkheid, is het gewoon AON, d.w.z. Algemeen Onbeschaafd Nederlands?’
De voldoening overweegt. Kortom, u ziet het: ik heb (bijna) altijd gelijk.
M.C. Godschalk