Onvolledige zinnen
In de spreektaal gebruiken we vaak onvolledige zinnen, dat wil zeggen zinnen waaruit een of meer elementen zijn weggelaten, zonder dat de betekenis daaronder te lijden heeft. Ze danken waarschijnlijk hun ontstaan aan de behoefte van de taalgebruiker, zijn medemens zo snel mogelijk een boodschap over te brengen. Door hun bondigheid verlevendigen ze de taal. Voorbeelden: ‘mij een zorg’, ‘morgen brengen’, ‘pijn gedaan?’, ‘mooie boel’, ‘nooit van gehoord’.
De woordkunstenaars van het cabaret mogen er ook graag gebruik van maken, soms op overdreven wijze, want dat stimuleert de lachlust. Zo Wim Kan, om een kletskous te typeren, die zegt van muziek te houden maar er voortdurend doorheen praat: ‘Ik heb een elektrieke pattefoon met een kleine duizend langspeelplaten staat dag en nacht gereed voor als er wat gebeurt kan 'k zo gaan draaien.’ Fatsoenering van die zin zou er alle charme aan ontnemen. Sinds jaar en dag komen onvolledige zinnen ook in de geschreven taal voor. Telegrammen en krantekoppen zijn er vol van. Bij de eerste is zuinigheid de oorzaak van het verschijnsel, bij de krantekop is de bedoeling, aandacht te trekken voor het artikel eronder.
In de normale schrijftaal bleef vroeger, zo is mijn indruk, het gebruik van de defectieve zin in de meeste gevallen beperkt tot spreekwoorden (‘al te goed is buurmans gek’), uitdrukkingen (‘zo vader zo zoon’) en vaste woordcombinaties (‘dank u wel’, ‘om ute dienen’).
Naar ik meen neemt het gebruik de laatste tijd hand over hand toe, want ook op het gebied van de taal zijn de zeden wat losser geworden. Er is een neiging om de afstand tussen gesproken en geschreven taal te verkleinen en om vooral ‘gewoon’ te doen. Een stimulerende factor daarbij is de reclame. Ontvingen wij vroeger de mededeling: ‘Er is maar één Karel I’, tegenwoordig worden we vanuit alle hoeken en gaten gebombardeerd met de stickerkreet: ‘Blij dat ik rij’. (De taalkundige aspecten van het stickerwezen zijn overigens een studie waard.)
Daarnaast zou er ook wel eens enige invloed kunnen uitgaan van het interview, zoals ons dat tegenwoordig vooral in weekbladen wordt opgediend. Een gesprek met een al dan niet belangrijk persoon komt, in tegenstelling met vroeger, op de band te staan. In veel gevallen bestaat de neerslag ervan uit niets anders dan een aaneenschakeling van citaten. Of deze keuze altijd recht doet aan het gesprek als geheel, is de vraag, maar in dit verband is belangrijk, dat in zo'n artikel gesproken taal tot geschreven taal wordt. En dat vergroot de kans op het gebruik van onvolledige zinnen. Jan Wolkers bijvoorbeeld, geïnterviewd in de Haagse Post van 18-11-1978: ‘Sommige mensen zullen nu wel zeggen: altijd al gedacht dat Wolkers' schrijven meer met zijn kont dan met zijn hersens te maken heeft’. Of minister Wiegel, in een interview met Nieuwsnet (30-6-1979), op de vraag of er in het kabinet wel eens met deuren geslagen wordt: ‘Nee, maar dat zal nog wel eens gebeuren. Van de zomer of zo. Maken we dat ook eens mee.’
Tenslotte een kleine bloemlezing onvolledige zinnen uit dag- en weekblad. Opvallend is het hoge percentage prominenten onder de scribenten.
De Bonner correspondent van de NRC (23-11-1978), over een misdadiger: ‘Was ongewenst kind, verwekt in een verkrachting. Zijn vader nooit gekend, de eerste levensjaren door zijn moeder miskend en daarna volledig door haar ingepalmd. Later joyriding en een ruzie-huwelijk.’ Emmy van Overeem: ‘Contact opnemen, geeft niet waarover’ (NRC 4-1-1977); ‘Ben je geemancipeerd als je regelmatig in een Vrouwenhuis komt? Hoeft niet’ (NRC 10-1-1977). Pseudo-Campert in het Hollands Dagboek (NRC 23-6-1979), over de poëzie van een Vijftiger: ‘Mij benieuwen of een Japanner er in het Japans wél iets van begrijpt.’ Cees Buddingh (NRC 12-10-1976): ‘Ha! da's een goeie, valt me zo maar in!’ Koot (Haagse Post 18-11-1978): ‘Thuis is haar moeder net geweest. Hele huis weer schoon.’
Maarten Biesheuvel (Haagse Post 23-12-1978): ‘Afschuwelijke ziekte, de ziekte van Parkinson.’
W.F. Hermans (NRC 8-9-1978): ‘Zware taak zoveel te praten met zo uiteenlopende figuren.’
Gerrit Krol: ‘Elk jaar heb ik méér collega's. Hebben allemaal leuk werk’ (NRC 2-11-1978). ‘Maar dat is hogere woordkunst. Behandelen we in het volgende stukje’ (NRC 26-7-1979). ‘Overkomt je alleen als je daartoe geen enkele ambitie hebt’ (NRC 9-8-1979).
W. van der Kraan, leraar klassieke talen Drempt