Boekbespreking
Tekstwetenschap
(Bespreking van: Teun A. van Dijk, ‘Tekstwetenschap’, Aula 633.)
Eén van de moeilijkste taken waarvoor een taalwetenschapper geplaatst kan worden, is aan niet-vakgenoten uitleggen waarmee hij dagen en soms ook nachten bezig is. Dit geldt overigens voor meer wetenschappers, maar de taalwetenschapper heeft als extra moeilijkheid dat zijn object van studie en onderzoek juist het instrument is waarvan iedereen zich (vooral mondeling) moeiteloos bedient: de taal. Schuchtere pogingen om in familie- en kennissenkring uit te leggen met welke problemen hij zich zoal bezighoudt, wekken meestal hilariteit: hoe kan iemand zo moeilijk doen over dingen die we allemaal weten en kunnen. Vervolgens slaat de hilariteit om in minachting als blijkt dat de gestudeerde linguïst geen wandelend woordenboek blijkt te zijn en ook geen antwoord kan geven op de meest voor de hand liggende taalkwesties op het gebied van spellen en ontleden. Een waterloopkundig ingenieur heeft het op dit sociale vlak heel wat gemakkelijker. Dat neemt echter niet weg dat er wel degelijk belangstelling bestaat voor onderzoek naar het gebruik van taal. Dat deze belangstelling zich meestal beperkt tot normatieve aspecten van geschreven taal, kan worden verklaard uit het feit dat men in het dagelijks leven op dit gebied de meeste moeilijkheden ondervindt. Daarnaast wordt ook in het onderwijs hieraan veel aandacht besteed, al schijnt dat de laatste tijd niet zoveel resultaat meer op te leveren. Juist deze normatieve aspecten van schriftelijk taalgebruik hebben in de moderne taalwetenschap nauwelijks enige aandacht. Anderzijds lijkt de taalwetenschap met haar vele specialismen en verbindingen met andere wetenschappen een onoverzichtelijke sterrenhemel te zijn. Voor een overzicht zie: Bern. Tervoort (red.), ‘Wetenschap en taal’ (Coutinho, Muiderberg). 2 delen.
Een nieuwe ster - of liever een complete melkweg: zoveel wetenschappen zijn ermee verbonden - aan het taalwetenschapsfirmament is de tekstlinguïstiek of tekstwetenschap. Dit vakgebied werd in Nederland vooral geïntroduceerd door Teun A. van Dijk, lector in de tekstwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, die al een hoeveelheid internationale publikaties op zijn naam heeft staan waarop een heel instituut trots zou kunnen zijn. Hij schreef een Nederlandstalige inleiding tot de tekstwetenschap die in 1978 in de Aula-reeks verscheen.
Volgens het voorwoord is het boek behalve voor studenten Letteren en Sociale Wetenschappen ook bestemd voor hen die ‘uit hoofde van hun beroep met tekstanalyse te maken hebben, zoals leraren, pedagogen, psychologen, psychiaters, psychotherapeuten, teologen, juristen, sociologen en antropologen.’ Deze opsomming is gemakkelijk uit te breiden: wie heeft er in zijn beroep nu niet met tekstanalyse te maken? Van Dijk probeert dus een groot publiek in te leiden in een nieuw, interdisciplinair vakgebied: de tekstwetenschap. Evenals een aantal andere inleidingen op een bepaald taalwetenschappelijk gebied, lijkt het boek tot stand gekomen op basis van een syllabus die in de eerste plaats bedoeld was om studenten vertrouwd te maken met het vakgebied teneinde hen in staat te stellen later meer specifieke kennis te verwerven. Binnen dit kader is Onze Taal niet geschikt om het boek te bespreken. Aangezien de auteur het boek ook bestemd heeft voor een veel breder publiek, zal het hier toch worden besproken waarbij rekening wordt gehouden met deze grote doelgroep.
Als elementaire inleiding bevat het boek alleen de hoofdzaken van de tekstbeschrijving: ‘de verschillende analysenivoos, zoals semantisch, pragmatisch en stilistisch, en de belangrijkste relaties hiervan met de verschillende soorten kontekst, met name de psychologische kontekst’. Het begrip tekst dient hier nogal ruim opgevat te worden. Het omvat niet alleen schriftelijk taalgebruik, maar ook mondeling, zoals vooral blijkt uit het laatste hoofdstuk.
De relaties tussen tekstwetenschap en diverse andere wetenschappen, waaronder taal- en literatuurwetenschap, cognitieve psychologie, economie, enz., behandelt Van Dijk in het eerste hoofdstuk. Hoewel de opsomming vrij lang is, kan dat niet gezegd worden van de toelichting: deze is vaak zo summier dat de relevantie ervan niet duidelijk wordt. Het lijkt erop dat de tekstwetenschap de plaats van de theologie en de filosofie als moederwetenschap gaat overnemen. Het tweede hoofdstuk gaat over de relatie tussen tekst en grammatica. Voor een belangstellende lezer worden er wel erg veel vaktermen geïntroduceerd. Bovendien zal hij veel moeite hebben met allerlei formalisaties die ontleend zijn aan de logica, omdat de relevantie door gebrek aan toelichting niet duidelijk is. Dit hoofdstuk wordt besloten met de analyse van een krantetekst. Van Dijk mist hier een kans om de waarde van een dergelijke analyse te demonstreren: de analyse is te summier en bevat een opeenstapeling van jargon waardoor het tekstuele bos door de analytische bomen niet meer te zien is. Dat is jammer omdat een demonstratie veel kan verduidelijken over het belang van een tekstwetenschappelijk analyse-apparaat.
Wat voor het tweede hoofstuk gold, geldt ook voor het derde: ‘Pragmatiek, taalhandeling en kontekst’. Er worden te veel begrippen geïntroduceerd waarvan de relevantie niet wordt verklaard. In mindere mate geldt dat voor het volgende hoofdstuk ‘Stilistische en retorische structuren’. Enerzijds wordt dat veroorzaakt doordat het terrein wat meer bekend is, anderzijds doordat het helder is geschreven. De analyse van een reclametekst demonstreert op duidelijke wijze de waarde van een rhetorisch apparaat dat gebaseerd is op noties die ontleend zijn aan de semantiek en de pragmatiek. Het vijfde hoofdstuk ‘Superstrukturen’ bevat niet alleen de nadelen van de introductie van teveel begrippen, maar ook de nadelen van een te oppervlakkige behandeling van wat de lezer al bekend kan zijn omtrent tekststructuren en teksttypen. Bovendien wordt het abstracte begrip ‘superstructuur’ te weinig toegelicht, waardoor het teveel lijkt op een zuiver intuïtief begrip als ‘schema’ zoals dat in veel aanwijzingen voor het schrijven van een rapport of artikel wordt gebruikt. In dat geval voegt het weinig nieuws toe.
Waren de voorafgaande hoofdstukken vooral theoretisch georiënteerd, het zesde hoofdstuk is meer toegepast. Hoewel er desondanks een niet geringe hoeveelheid theorie wordt besproken, gaat het vooral om de feitelijke interpretatie van teksten zoals die vanuit de cognitieve psychologie wordt verklaard. Na de algemene principes van informatieverwerking behandelt Van Dijk achtereenvolgens het begrijpen van opeenvolgende zinnen, het begrijpen van de globale tekstinhoud en het begrijpen van andere tekststructuren. Vervolgens gaat het over de reproduktie, reconstructie en produktie van teksten, verwerking van teksten als taalhandelingen en de verwerving van tekstuele vaardigheden. Dat de behandeling van een dergelijke hoeveelheid onderwerpen ook hier weer summier is, kan opnieuw als verwijt gelden, ware het niet dat dit hoofdstuk vanwege enkele algemene noties omtrent tekstverwerking interessanter is dan de voorafgaande hoofdstukken met hun theoretische regelvormerij. Dat sommige uitspraken nogal speculatief zijn, vindt zijn oorzaak vooral in het feit dat een groot aantal problemen nog niet onderzocht zijn. Het stukje over de verwerving van tekstuele vaardigheden is te kort en daardoor niet erg helder. Het laatste hoofdstuk ‘Tekst en interaktie - Het gesprek’ somt een groot aantal aspecten van gesprekken op, waarbij de beknopt-