variant van een taal die als algemeen beschaafd wordt beschouwd, en als norm geldt bij het onderwijs van die taal’. Het is nu eenmaal een realiteit dat de Westnoordnederlandse variant van het Nederlands in Nederland (dit moet er uitdrukkelijk bij, want in mijn stuk heb ik mij afzijdig gehouden van de taaltoestand in België) toonaangevend is.
Ik geloof, dat de opvatting van Prof. Paardekooper en van mij niet zo verschillend is. Het vertrekpunt is anders, Prof. Paardekooper hanteert een norm. Maar waar komt die vandaan? Van de gezamenlijke hoogleraren Nederlandse Taalkunde? Van het Woordenboek der Nederlandsche Taal? Ik kan als dialectoloog slechts constateren dat er een eenheidstaal is, waarin het onderliggend dialect soms meer, soms minder doorklinkt; dat kan zijn in de uitspraak, het woordgebruik en de zinsbouw. De vraag of Nijmeegse studenten tegenwoordig ook een ‘sterk Nederlands gekleurd Engels, Duits enz.’ spreken, kan ik volmondig met ja beantwoorden en ik durf daar aan toe te voegen (dit geldt uiteraard voor studenten uit zuidelijke streken, Brabant, Limburg en het Rivierengebied) dat ze dat altijd gedaan hebben. Natuurlijk de eisen van de leraren Engels, Frans en Duits waren hoog, terecht, maar het ideaal is slechts voor een enkeling bereikbaar.
Key heeft een paar jaar geleden duidelijk gemaakt dat er significante verschillen in de uitspraak van het Engels zijn bij leerlingen uit de westelijke helft van Nederland en die uit de oostelijke; bij de laatste groep is de uitspraak van het Duits vaak beter. Zie hierover: Keij, A. en Blok, D.P. (1975), Taalgrensproblemen in het Rivierengebied. Historische aspecten en mogelijke consequenties voor het vreemde-talenonderwijs. BMDC XLVII, Amsterdam, 1975 en mijn recensie in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 92 (1976), 148-152.
Prof. Paardekooper verwijt mij een laatmaar-waaien-politiek; ik zou toegeven aan een modegril: toegefelijk zijn om populariteit te oogsten. Niets is minder waar; ik heb slechts kunnen en willen constateren, dat we in het algemeen wat gemakkelijker zijn geworden met betrekking tot onze taal. We aanvaarden een eenheidstaal boven ons, we proberen die zo goed mogelijk te spreken, maar we proberen in die taal ook zoveel mogelijk ons zelf te zijn, zonder valse schaamte; we laten iets van onze eigenheid doorklinken, vaak onbewust en soms ook omdat we niet anders kunnen. Soms worden we erom uitgelachen en als we het al te bont maken worden we niet verstaan. Dan moeten we elkaar corrigeren. Het Nederlandse taalgebied eindigt niet bij de rijksgrens met België. Iemand die in Nijmegen Nederlands studeerde bij de hoogleraren Weijnen, Asselbergs en Meeuwesse kreeg een behoorlijke portie Vlaamse taalproblematiek in zijn pakket. Ik ben ervan overtuigd, dat het taalprobleem in België slechts opgelost kan worden als de toenemende opmars van het Frans gestuit wordt door een krachtig Nederlands, wellicht door de Zuidbrabantse variant van die standaardtaal, dat lijkt me een realistischer standpunt dan het hanteren van een uiterst strenge Westnoordnederlandse norm. Als we onder standaardtaal maar meer verstaan dan ‘Néderlandse cultuurtaal’, zijn we het volkomen eens, schrijft de heer Paardekoper me. Voor de Vlaamse taalsituatie zou hij willen pleiten voor een ‘Eindhovense’ norm, ‘een mooi mengsel van Brabants en Hollands’.
J.B. Berns, P.J. Meertens Instituut afd. Dialectologie. Amsterdam