Sterke en zwakke werkwoorden
Twee jaar geleden heb ik in De Nieuwe Taalgids een beschouwing gewijd aan zwoor. Het was me onder andere opgevallen, dat bezwoor het in de laatste tijden begint te winnen van bezwoer. In dit verband vermeldde ik ook terloops ervaarde als concurrent van ervoer. Wat dit laatste betreft, was Van Haeringen me met zijn bladvulling ‘Ervaren, ervaarde, er aard’ (De Nieuwe Taalgids 59, blz. 170) reeds voorgegaan, maar dat stond me toen niet voor de geest. Ik maak van de gelegenheid gebruik, mezelf voor deze omissie openlijk aan te klagen.
Toen mijn aandacht eenmaal op recente veranderingen in de werkwoordvormen was gericht, vielen me nog andere gevallen op. Dit had een bladvulling in het genoemde tijdschrift ten gevolge (71, blz. 245, 1978), getiteld: ‘Arm werkwoord, waarheen gaat gij?’ (volgens het lied: ‘Arme pelgrim, waarheen gaat gij?’). De laatste zinnen daarvan luiden: ‘Als in deze sector van de morfologie inderdaad een proces op gang is gekomen, zal kennis daarvan niet verkregen kunnen worden zonder dat, waarschijnlijk gedurende een aantal jaren, velen waarnemingen verrichten. Dat alleen in mijn lectuur afwijkende vormen voorkomen, lijkt me uitgesloten. Wie wil zijn ogen de kost geven? Zijn oren mogen ook meedoen’.
Toen zes neerlandici, onder wie de heer Uitman, met brieven en knipsels hierop hadden gereageerd, heb ik de door hen genoemde werkwoordsvormen (zoals zwemde, gezwemd, rijdde, duikte, bezweerde, schepte (in plaats van schiep)) en enkele intussen door mij ontdekte (splijtte, voortgespruit, ingespuit) opgenomen in ‘Arm werkwoord (II)’ (De Nieuwe Taalgids 72, blz. 36). Dit korte stukje eindigt met: ‘Neerlandici, let op uw saeck’. Dit betekent (zie slot van de eerste bladvulling): ‘Volg met aandacht alles wat met de temporale vormen der werkwoorden gebeurt’. Ik heb bij ‘neerlandici’ niet in de eerste plaats aan docenten gedacht, maar aan onderzoekers, waarnemers van het Nederlands. De door de heer Uitman gestelde vraag, of mijns inziens de docenten Nederlands in opstellen van hun leerlingen dergelijke vormen altijd als ‘fout’ moeten rekenen en die ook in hun spreekbeurten volledig moeten afkeuren, en of ik zodoende een taalontwikkeling zou willen afremmen en tegenhouden, wil ik (trachten te) beantwoorden, geheel los van mijn twee bladvullingen, die immers op niets anders betrekking hebben dan op het sine ira et studio signaleren van taalfeiten.
In The complete mother-tongue curriculum van Steven ten Brinke staat (blz. 171) te lezen: ‘The different attitudes teaches may show with regard to lingual correctness can be roughly indicated on a scale, the Attitude-Toward-Correctness Scale. The lowest possible position on this scala is taken by MT teachers who do not care about correctness as long as what their students say or write is sufficiently understandable’. Plaatsen we ons op dit (door Ten Brinke legitiem genoemde) standpunt, dan zijn zwemde, splijtte, hopte enz. niet fout, want ze zijn voldoende, zelfs volstrekt, begrijpelijk. Ze zijn evenmin fout, als we redeneren: ‘Hier is blijkbaar een taalverandering op gang gekomen, die we niet mogen en kunnen tegenhouden’. Wie ‘correctheid’ niet afhankelijk stelt van ‘begrijpelijkheid’ alléén en tevens gelooft aan het bestaan van ‘het Nederlands van Nu’, heeft het in een aantal gevallen moeilijk. Hiervan is ook de heer Uitman zich terdege bewust: ‘Aan wat erger ik mij ook; daar kan ik (nog) alleen maar wies als goed zien. Maar ik zal eraan moeten wennen’. Welnu, aan waste erger ik me niet, wel aan ervaarde en meette en ook aan afgedingt en geldde. Was ik nog leraar, ik zou de laatste twee (en vele andere) zonder enige ‘diachronische’ gewetenswroeging fout rekenen. Maar met de eerste twee voor ogen, zou ik het rode potlood niet meer durven hanteren. Waarschijnlijk komen deze vormen al vaker voor dan ervoer en mat.
‘Arm werkwoord’ heb ik geschreven. ‘Kunnen we hier spreken van verarming, moeten we zoals prof. Stutterheim suggereert eigenlijk medelijden hebben met het werkwoord?’ Eigenlijk niet, wel ineigenlijk. Ik blijf in de door Van Haeringen geschapen beeldspraak: ‘de taaie levenskracht van het sterke werkwoord’. Die levenskracht schijnt het kwijt te raken en daarom is het te ‘beklagen’. Maar wil iemand eruit lezen dat ik iets betreur, dan heb ik er vrede mee. Als de heer Uitman zich aan waste ergert, betreurt hij ook, dat er iets verandert of veranderd is. Hoe moeten we de zin ‘Maar ik zal eraan moeten wennen’ begrijpen? Volgens mij als: ‘ik moet me er niet meer aan ergeren, als ik waste lees of hoor zeggen’, en niet als: ‘Ik moet zelf ook die vorm gaan gebruiken’. Wie ‘zijn’ vorm tot het eind van zijn leven handhaaft, werkt evenals de leraar-methet-rode-potlood tegen. En evenals deze heeft hij zo enige invloed op de historische grammatica van het Nederlands, daar hij (op zeer bescheiden wijze) de frequentieverhoudingen gedurende een zekere periode mede bepaalt.
Hiermee heb ik, voor zover dit in een kort bestek mogelijk is, de vragen van de heer Uitman beantwoord. Met enkele van zijn beweringen - onder andere ‘ic horede’ = ic horen deed’ - ben ik het niet eens. Maar met de laatste zin van zijn artikel kan ik volledig instemmen. En ik dank hem voor zijn medewerking, voor de door hem verrichte waarnemingen met betrekking tot hetgeen ook in onze tijd ‘een boeiend gebeuren’ is.
C.F.P. Stutterheim, Oegstgeest.