Werkwoordsuitgangen bij voegwoorden in de bijzin
Bij een vorige gelegenheid schreef Berns over regionale variatie in de standaardtaal. Deze keer wil ik het hebben over iets dat beslist niet in de standaardtaal mogelijk is, maar dat zich wel in sommige dialekten voordoet (zie kaartje). Dat verschijnsel komt geïsoleerd voor in het Nederlandse taalgebied, niet overal in even sterke mate, en het is alweer op de terugtocht. Bovendien doet het zich voor in het substandaard Nederlands van de zuidelijke Randstad. Ik bedoel dat soort uitingen als: ‘daddeme toffe jonges zijn...’. In het eerste woord van dit schone lied zit de werkwoordsuitgang e voor het afgezwakte voornaamwoord me (we), net zoals in ‘Nou gaaneme naar huis’ (uit, preciezer, gaanen-we samengetrokken). In het vervolg heb ik het niet meer over regionaal bepaalde substandaardvarianten, maar uitsluitend over dialekten.
Werkwoordsuitgangen bij voegwoorden, en tussen haakjes ook bij het betrekkelijk voornaamwoord die/dat, dringen zich het meest op aan het gehoor in het meervoud; en het is dan ook niet verwonderlijk dat dialektologen dachten dat het een extra middel was om het verschil tussen enkelen meervoud uit te drukken. Men had wel opgemerkt dat er in het noordoosten, oosten en zuidoosten vormen als daste kwaod bist (dat je kwaad bent), met het oude voornaamwoord doe in afgezwakte vorm, voorkwamen, maar men meende dat dat rechtstreekse voortzettingen van de middeleeuwse vormen waren. Een enkeling vermoedde wel dat het niet alleen een kwestie van enkel- tegenover meervoud was, maar dat iedere afzonderlijke persoon zo'n uitgang bij het voegwoord kon veroorzaken. Dat laatste blijkt in enkele dialekten het geval te zijn. Ik neem als voorbeeld het dialekt van het Land van Axel in ZeeuwsVlaanderen en het dialekt van Twente. Het eerste heeft in het enkelvoud 1. ank spelen; 2. à je speelt; 3. àtie speelt en in het meervoud 1. an wudder/ àme spelen; 2. an judder/à je speelt; 3. an ze spelen. Het eigenaardige is dat, als de zin in de verleden tijd staat, toch het voegwoord de uitgangen van de tegenwoordige tijd vertoont. Dat is niet zo vreemd als het lijkt, want in de standaardtaal kunnen we de tegenwoordige tijd voor de toekomst en voor het verleden gebruiken. Bepaalde dialekten in Twente hebben in het enkelvoud 1. ak spele; 2. aste speels(t); 3. àte speelt en in het meervoud 1. azze wi/àw speelt; 2. àj speelt; 3. atse/ase speelt.
We moeten hierbij in de gaten houden dat het niet zozeer de normale werkwoordsuitgangen zijn die ‘vastgeplakt’ worden aan het voegwoord, maar het zijn de uitgangen zoals die gebruikt worden vóór verzwakte, zogenaamde enclitische, voornaamwoorden. De uitgang in de drie personen meervoud is t in Twente: wie speelt, maar in omgekeerde volgorde spele wi met e, en daarom vinden we na een voegwoord geen t maar e: azze wi. Zo treffen we evenmin een spoor van een uitgang voor je na een voegwoord. Het is weliswaar je speelt, maar in omgekeerde volgorde is het speel je. In de derde persoon enkelvoud is zo'n uitgang soms alleen te merken aan de assimilatie. In Axel is het voornaamwoord derde persoon mannelijk die. Zonder t-uitgang bij het voegwoord krijg je daar ik weet niet ovdie komt. Mét t-uitgang wordt of t die tot oftie. Omdat een heleboel dialekten een andere manier van assimileren hebben dan Axel is in die dialekten niet uit te maken of oftie een t-uitgang bevat, daar wordt d tot t door de f. Het verschijnsel van werkwoordsuitgangen bij voegwoorden wordt veroorzaakt doordat men de opeenvolging van werkwoord (en nog het meest eenlettergrepige als doen, gaan, staan) plus zwakbeklemtoond voornaamwoord zo hecht vindt - er kan al niets tussenin - dat men de uitgang van het werkwoord als onverbrekelijk verbonden ziet met het voornaamwoord. Het voornaamwoord neemt de uitgang dan mee naar het voegwoord. Iets werkwoordelijks past heel goed bij het voegwoord, want dat geeft vage informatie over de tijd, hoedanigheid en wijze van een toestand of handeling, en dat
soort informatie wordt nu juist bij uitstek door het werkwoord gegeven. Er zijn dus aanknopingspunten voor zo'n overdracht door de betekenisverwantschap en door de plaats in de zin.
Ik vermeldde reeds dat bij het oude du (jij) het verschijnsel oud was. Bij jij komt het in Holland al in de 17e eeuw voor, voornamelijk in kluchten. De Vlaamse meervoudsvormen zijn ook te vinden in soldatenbrieven uit de Napoleontische tijd, maar bij ik komt de n daar bij mijn weten nog niet voor bij voegwoorden; en toch is in die tijd de normale uitgang bij het werkwoord al en in Vlaanderen.
Tegenwoordig wordt in de meeste dialekten zo'n extra uitgang bij een voegwoord als zeer plat ervaren. Om die reden, en omdat die extra uitgang gemakkelijk gemist kan worden, is het verschijnsel sterk op zijn retour.
A.C.M. Goeman
P.J. Meertens-Instituut, Amsterdam